I. beoefenen, betrachten, uitoefenen; uitvoeren; doen (aan); toepassen, in practijk brengen; gebruiken; maken, aanbrengen; omgaan met, verkeren met; pratiquer un chemin, een weg aanleggen; pratiquer le monde, zich in de wereld bewegen; pratiquer une opération, een operatie doen; pratiquer l'usure, woeker drijven;
II. praktizeren; zijn godsdienstplichten waarnemen;
III. se pratiquergebeuren, gedaan worden; gebruikelijk zijn.