Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Langue

betekenis & definitie

tong; taal; geer [v. zeil]; langue écrite (parlée), schrijftaal, spreektaal; langue maternelle, moedertaal; langue mère, stamtaal; langue morte (vivante), dode (levende) taal; langue verte, dieventaal, bargoens; mauvaise (méchante) langue, kwade tong, kwaadspreekster, lastertong; langue de bœuf, ossetong; langues de chat, kattetongetjes; langue de terre, landtong; avoir la langue bien affilée (bien pendue), ne pas avoir sa langue dans sa poche, van de tongriem gesneden zijn, een gladde tong hebben, niet op zijn mondje gevallen zijn; donner de la langue, met de tong klappen; faire la langue à qn., iemand voorkauwen wat hij zeggen moet; iemand de woorden in de mond leggen; jeter sa langue aux chiens, het opgeven [raadsel]; prendre langue avec, ruggespraak houden met; tenir sa langue, zijn mond houden; qui langue a, à Rome va, door vragen wordt men wijs.

< >