tong; taal; geer [v. zeil]; langue écrite (parlée), schrijftaal, spreektaal; langue maternelle, moedertaal; langue mère, stamtaal; langue morte (vivante), dode (levende) taal; langue verte, dieventaal, bargoens; mauvaise (méchante) langue, kwade tong, kwaadspreekster, lastertong; langue de bœuf, ossetong; langues de chat, kattetongetjes; langue de terre, landtong; avoir la langue bien affilée (bien pendue), ne pas avoir sa langue dans sa poche, van de tongriem gesneden zijn, een gladde tong hebben, niet op zijn mondje gevallen zijn; donner de la langue, met de tong klappen; faire la langue à qn., iemand voorkauwen wat hij zeggen moet; iemand de woorden in de mond leggen; jeter sa langue aux chiens, het opgeven [raadsel]; prendre langue avec, ruggespraak houden met; tenir sa langue, zijn mond houden; qui langue a, à Rome va, door vragen wordt men wijs.
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk