Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Bien

betekenis & definitie

I. goed; wel; mooi; zeer, veel; zeer veel; heel (wat, veel), erg; homme très bien, knappe (fatsoenlijk, gedistingeerd) man; il a bien raison, hij heeft groot gelijk; vous voilà bien!, daar zit ge nu!, dat komt er van!; je suis bien, ik ben gezond, ik voel me behaaglijk, ik heb ’t naar mijn zin. ik zit goed; c'est bien lui, zo is hij precies; (dat is) net iets voor hem; c’est bien lui?, is hij het nu?; hij is het immers?; c’est bien à vous, ’t is mooi van u; être bien avec qn., iem. goed kennen, met iem. op goede voet staan; il est bien dans ses affaires, zijn zaken staan er goed voor; tout est bien qui finit bien, eind goed, al goed; bien faire, naar plicht en geweten handelen; zie ook: faire; bien de l’argent, zeer veel geld;

II. bien que, ofschoon, hoewel; si bien que, zodat; si bien oublié que, zo volkomen vergeten dat;

III. ’t goede, iets goeds, weldaad; welzijn, welstand, heil, geluk; bezitting, vermogen; biens, goederen; du bien, goed(s); avoir du bien, lang niet onbemiddeld zijn; faire le bien, weldoen; faire du bien à qn., iem. goed doen; aller à bien, slagen, gelukken; mener à bien, tot een goed einde brengen; un homme de bien, een rechtschapen (fatsoenlijk) man; changement en bien, verandering ten goede; en tout bien tout honneur, in alle eer en deugd; c’est pour son bien, 't is om zijn bestwil.