(1) (Met een hoofdletter) God, hier eufemistisch aangeduid met een van zijn eigenschappen. De benaming komt vooral voor in vertalingen van het Oude Testament. Zie ook: Adonai*; Allerhoogste*; Almachtige*, Gezegende*, Heiland* enzovoort.
De Zaligmaker had gezegd: Geeft den Keizer, dat des Keizers is.
Isaäc da Costa: Bezwaren tegen de geest der eeuw. 1825, geciteerd in WNT
De eer en zaak van onzen dierbaren Zaligmaker is daarmede zoo naauw verbonden.
C.E. van Koetsveld: Schetsen uit de pastorij te Mastland. 1843, geciteerd in WNT
(2) Schertsend voor het mannelijk geslachtsdeel. Haastig rommelde ik aan mijn gulp, bevrijdde
mijn zaligmaker, én drong in haar.
Hans Koekoek: Lief zijn toegestaan. 1982
(3) (In de verkleinvorm) Een borrel. Bij Harrebomée: ‘geef me een zaligmakertje’.