zaligmaker
1) (1982) (sch.) mannelijk lid. • Haastig rommelde ik aan mijn gulp, bevrijdde mijn zaligmaker, én drong in haar. (Hans Koekoek: Liefzijn toegestaan. 1982) 2) (1874) (enkel verkleinvorm) (inf.) borrel. Van een dronkaard zei men destijds dat hij 'half zalig' is. • Geef me pen zaligmakertje. Het is de liefhebber van d...