Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Van de Verenigde Staten

betekenis & definitie

Overwinning der democratie Verlichte denkbeelden en revolutie De tot zover geschetste ontwikkeling berust niet op veel theorie, zij is de uitdrukking van een weinig bewust rechtsgevoel, terwijl men er in het algemeen naar streeft het oude te handhaven: de traditie is het gezag waarop men zich beroept, alle verandering is slechts een aanpassen aan de veranderde behoefte. Staatsrechttheorieën worden alleen opgesteld om het bestaande te verdedigen, b.v. wanneer de verdedigers der onbeperkte vorstenmacht zich op het goddelijk recht beroepen.

Iets anders stond het met de theoretici, zoals Machiavelli, Bodin en Hobbes, die de absolute staatssouvereiniteit, verpersoonlijkt in de vorst, bepleitten op grond van de noodzakelijkheid om de vrede in het land, de goede verstandhouding tussen van nature boosaardige mensen en vooral de macht naar buiten te handhaven of uit ie breiden. Zij stellen daartoe een staatsfilosofie op.

Dat is, in geheel andere richting, ook enigszins het geval met hen die in de Engelse revolutie veel radicale plannen hebben, maar zij baseren hun wensen toch nog in hoofdzaak op de fictie dat de oorspronkelijke toestand en het oude recht alleen op hun manier kunnen worden hersteld. Zij noemen dit recht het natuurrecht en identificeren dit met het goddelijk recht, dat b.v. in de Bijbel gevonden wordt.

Zij beroepen zich ook, evenals degenen die het verzet tegen de vorstelijke machtsusurpatie verdedigen (de Ned. opstandelingen, de Franse ‘monarchomachen1) op een oorspronkelijk ongeschreven verdrag tussen vorst en onderdanen. Daarbij komt in de 17de en 18de eeuw een modem element: men ontwerpt bewust een staatsregeling.

In plaats van vast te houden aan de overlevering wordt doelbewust en door logische redenering een plan ontworpen voor de regering. Men critiseert niet alleen de bestaande toestand, de traditionele, maar verwerpt die als zodanig, om alleen te vragen: hoe behoorde het te zijn? Men gaat zich afvragen: hoe is de staat ontstaan, met welk doel, en hoe kan dat doel het best worden bereikt? En het antwoord is: ‘dat de staat een kunstmatige schepping der individuen is, gesloten in vrijwillige overeenkomst, opdat de belangen van allen in gemeenschappelijke arbeid te beter worden behartigd’ (Hartung).

Hugo de Groot had het natuurrecht als ‘redelijk’ gekwalificeerd, thans wordt door Locke, Montesquieu, Voltaire, Rousseau, Wolf en vele anderen het redelijke als het natuurlijke beschouwd.De hiervan uitgaande denkbeelden noemt men die der Verlichting. Zij zijn de heersende in de 2de helft der 18de eeuw en vinden hun voortzetting in het Liberalisme der 19de. Uitgegaan wordt van in oorsprong gelijk waardige individuen. Eerst — aldus de theorie — onafhankelijk naast elkander levend, gaan deze een overeenkomst aan om zich te beschermen tegen sterkeren, die hun bezit en hun vrijheid belagen. Bij dit verdrag stellen zij zich een bestuur, dat allereerst tot plicht heeft de vrijheid en het bezit der individuen te verdedigen. De macht berust dus bij de individuen en wordt slechts voor het vervullen van deze taak aan een vorst of een college overgedragen (de leer der volkssouvereiniteit tegenover het goddelijk recht der vorsten). Schendt hij die rechten, dan is hij ‘tyran’ en vervallen van de macht: het oude recht van tegenstand in nieuwe vorm ! Noodzakelijk is een voortdurende contrôle op de vorst door middel van een volksvertegenwoordiging.

Trouwens, de vrijheid kan slechts, zonder haar diepste wezen aan te tasten, beperkt worden door wetten die men zichzelf stelt, d.w.z. opgesteld door een door de individuen zelf gekozen instantie. Tot zover alle aanhangers der Verlichting. De meest gematigden willen het parlement alleen zien als controlerend orgaan en kennen het dus slechts het budgetrecht en het recht van veto op de wetgeving toe, de radicaalsten stellen het in de plaats van de vorst als hoogste orgaan in de staat, met wetgevende zowel als uitvoerende macht, de laatste uit te oefenen door een door de volksvertegenwoordiging te kiezen college. Wat de samenstelling betreft: allen zijn het er over eens dat elk geboorterecht onlogisch is en dus moet verdwijnen; de meesten huiveren echter voor een echte volksregering en wensen het parlement ten minste te doen verkiezen door hen die dank zij hun bezit het meeste in de belastingen bijdragen. Sommige radicalen strekken de natuurlijke gelijkheid zover uit dat zij allen aan de verkiezingen willen laten deelnemen en door een korte zittingsduur en een referendum de vergadering onder voortdurende controle van het gehele volk stellen. Allen zijn het er over eens dat het volk het recht heeft zich volkomen vrij te uiten, vrij zijn beroep uit te oefenen en vrij zijn godsdienst te belijden, en dat men, na sloping van het oude, het nieuwe plan voor de staat in een geschreven constitutie moet vastleggen, een charter niet voor de voorrechten van enkelen, maar voor de rechten van allen.

Deze denkbeelden hebben enige invloed uitgeoefend op de organisatie van het bestuur van de nieuwe republiek der Verenigde Staten van N. Amerika. Voornamelijk op grond van de heiligheid der wet en der fundamentele rechten van elke Brit, die in Engeland tot de ontwikkeling van de parlementsmacht hadden bijgedragen, maar ook onder invloed der rationalistische theorieën omtrent individuele vrijheid en medezeggenschap, kwamen de kolonisten in verzet tegen wat zij de tyrannie van koning en parlement noemden, en met succes. Toen zij zich tot een statenbond aaneensloten, brachten zij de laatstgenoemde denkbeelden in practijk: in geschreven grondwetten voor de Unie en voor elk der staten organiseerde men het bestuur rationeel, met volkomen scheiding van uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht. Het gehele bestuursapparaat berust op de volkswil, die als enig gezag wordt aangeroepen, en in elke staat wordt een verklaring opgesteld van die onvervreemdbare rechten waarop elk vrij individu onbeperkt aanspraak kan maken. Met een zijdelingse blik op die andere republiek die in strijd met de tyran was gesticht, die der Verenigde Nederlanden, maar met vermijding van haar twee grote gebreken: de oligarchie en het gemis aan centraal gezag, werd een unie gevormd van souvereine staten, die elk hun gekozen wetgevende vergadering en gekozen gouverneur hadden met een aantal ambtenaren en een rechterlijke macht, die eveneens door de kiezers werden aangewezen.

Wie kiezers waren was verschillend geregeld: in het algemeen waren de niet-bezitters en de atheïsten, soms ook de loochenaars van een leven hiernamaals, uitgesloten. Verkiesbaar was alleen de tamelijk gefortuneerde. De centrale regering (de federale) was beperkt in competentie en had eigenlijk alleen de verhouding tot het buitenland en die der staten onderling te regelen. De wetgeving wordt uitsluitend opgedragen aan een Congres, gedeeld in een Senaat met twee afgevaardigden van elke staat, en een Huis van Afgevaardigden, gekozen door de kiezers uit alle staten en dus een echte vertegenwoordiging van de nieuwe natie. De uitvoerende macht berust bij een door diezelfde kiezers gekozen president met beperkte diensttijd. Hij kiest zich een aantal secretarissen en andere hoofden van departementen van bestuur voor de uitvoering van zijn taak, een ministerie dus dat alleen aan hem verantwoording schuldig is en slechts zelden in direct contact met het Congres komt.

De president heeft de leiding in de gehele buitenlandse politiek, maar behoeft voor het sluiten van verdragen de toestemming van de Senaat. Hij kan onderwerpen ter goedkeuring aan het Congres voorstellen en zijn goedkeuring aan een wet onthouden, maar niet absoluut. Een federaal gerechtshof, onafzetbaar, benoemd door de president, kreeg de zeer belangrijke taak om de wetten te toetsen aan de grondwet. Zeer vaak zou dit hof ingrijpen, oud recht handhavend en nieuw recht scheppend, vooreerst in de strijd die de eerste 40 jaren vulde: over de verhouding tussen souvereine staten en, met de groeiende nationale eenheid, de toenemende betekenis der federale regering, die tegelijk een strijd was tegen het individualisme der kleine burgerij en de over de gehele Unie zich uitstrekkende macht van grootgrondbezit en grootkapitaal.

Korte tijd later kregen in Frankrijk de werkelijk overtuigde aanhangers der verlichte denkbeelden, dank zij de financiële nood der regering en de aandrang der opgekomen burgerklasse om ook een aandeel aan het bestuur te krijgen, de gelegenheid hun ideaal tot werkelijkheid te maken. Zij schiepen een regering, die naast de Engelse een eeuw lang het voorbeeld voor alle landen van Europa zou zijn. Door een echte vertegenwoordiging der gehele natie, niet meer in standen gesplitst (de Constituante, 1789-1791), werd een grondwet samengesteld volgens welke de koning zou regeren met een Wetgevende Vergadering (Législative), die de wetten ontwierp en vaststelde, en een door hem benoemd ministerie, dat voor alles verantwoordelijk was aan die vergadering. De koning had slechts een opschortend veto. Uitdrukkelijk werd verklaard dat de koning regeerde ‘volgens de wil van het volk en bij de gratie Gods’; toen hij het vertrouwen van de natie verloor werd hij dan ook afgezet. Het ‘volk’ was voorlopig dat deel der natie dat economisch zelfstandig heette: de bezitters en niet de loondienaars, eerste officiële scheiding van bourgeoisie en proletariaat.

De traditionele verdeling van het land werd vervangen door een rationele in departementen, die tegelijk kerkelijke diocesen waren. Een uitvoerige ‘verklaring van de rechten van de mens’ waarborgde de individuele vrijheid op alle gebied en de gelijkheid van allen voor de wet. De scheiding van burgers van tweeërlei rang, de tegenwerking van vele edelen, geestelijken en conservatieven en vooral het wantrouwen tegen de koning hebben gemaakt dat deze regeling slechts van korte duur was. Reeds in 1792 werd de monarchie door de republiek vervangen, maakten de radicalen zich van het bestuur meester en van de — inmiddels volgens algemeen kiesrecht maar onder dwang gekozen — Nationale Conventie. Deze ontwierp een zeer democratisch bestuur, gebaseerd op volledige gelijkheid, maar de vrijheid werd vernietigd en de nieuwe grondwet niet ingevoerd, doordat de felst vooruitstrevenden hun tegenstanders beletten aan het woord te komen. Eén partij heerste een tijdlang onbeperkt, door terreur: comité’s kregen vérstrekkende volmachten voor het algemene bestuur, gedeputeerde conventieleden handhaafden door executies op grote schaal het gezag der centrale regering buiten Parijs en een revolutionaire rechtbank vonniste alle van tegenstand ‘verdachten’. Het voornaamste resultaat was de stimulering van het nationaal elan en de vorming van een nationaal leger van dienstplichtigen om dit elan in daden om te zetten.

Dit bleef toen het politieke radicalisme had uitgewoed. Aan de gematigde voorstanders der nieuwe denkbeelden viel nu de moeilijke taak te beurt, de chaos volgens liberale ideeën te ordenen. De nieuwe grondwet bracht twee nieuwigheden, die in de 19de eeuw veelvuldig navolging zouden vinden: het censuskiesrecht en de splitsing der volksvertegenwoordiging in twee ‘raden’, een algemeen wetgevende en een controlerende met vetorecht. Economisch was de failliete boedel niet spoedig geruimd, het conservatisme won veld en het Franse volk, gewend aan gehoorzamen en weinig gesteld op vrijheid, maar sterk opgevoed in waardering voor ‘nationale glorie’, vertrouwde zijn lot toe aan een generaal, van wie het verwachtte dat hij die begeerte zou bevredigen en de chaos zou ordenen. Napoleon was evenzeer als de aanhangers der verlichte denkbeelden overtuigd, dat men de mensheid gelukkig kan maken door een kunstmatige, rationele organisatie van staat en maatschappij. Hij was echter mét Frederik II van Pruisen ervan overtuigd dat voor die ordening éénhoofdige leiding noodzakelijk was en wilde niets liever dan zijn eigen eerzucht bevredigen door militaire roem voor Frankrijk te behalen. Hij vestigde dus zijn persoonlijke macht met behoud van de schijn ener democratie. Individuele vrijheid kende men toen alleen in het bedrijfsleven, gelijkheid was er in zoverre dat allen onderdanen waren van dezelfde tyran en voor allen dezelfde wetten en dezelfde bedreiging van de geheime politie golden.

De veranderingen in de tijd der Revolutie en van Napoleon, in vele landen doorgevoerd, zijn niet blijvend geweest, behalve in Zwitserland, Pruisen en ons land. In het Eedgenootschap werd een belangrijke stap in de richting van centralisatie gedaan en kreeg de heersende oligarchie een ernstige klap. Pruisen maakte een geestelijke revolutie door, waarvan het voornaamste uiterlijke resultaat was:

1. de vrijverklaring der boeren;
2. het begin van locaal zelfbestuur op democratische grondslag;
3. de invoering van algemene dienstplicht;
4. een nationaal elan.

In de Ned. kwam een einde aan de oude staatsregeling en werd door een volksvergadering een grondwet ingevoerd (1798), die de grondslag zou worden voor al onze grondwetten der 19de eeuw: gelijkheid van allen voor de wet, individuele meningsvrijheid in de wet vastgelegd, scheiding van Kerk en staat en regering door een volksvertegenwoordiging. Al te veel nam men daarbij over van het Franse voorbeeld en al te radicaal stelde men centralisatie in de plaats van de gewestelijke souvereiniteit van voorheen.

H.Figgis, Front Gerson to Grotius, 1912.
W. Lecky, History of the rise and influence of the spirit of rationalism in Europe, 1910.

Sée, Les idées politiques en France au XVlie siècle, 1923; L'évolution de la pensée politique en France au XVllle siècle, 1925.

C. McLaughlin, A constitutional history of the United States, 1935.
W. Brogan, The American political System, 1933.

Aulard, Histoire politique de la Révolution française, 1903.

H. T. Colenbrander, De Bataafsche Republiek, 1908.



2. Reactie en Liberalisme
(lste helft 19de eeuw)

Reeds tijdens de Revolutie was bij velen het idealistisch optimisme omgeslagen in een pessimistisch conservatisme; de economische moeilijkheden en de dwingelandij van Napoleon hadden dit versterkt, de aanvallen op Kerk en geloof waren voor velen aanleiding, zich op de oude waarden te bezinnen. Terugkeer tot de traditionele leer en vormen van de godsdienst betekende politiek terugkeer tot het koningschap bij de gratie Gods en afkeer van volksinvloed op de regering, waardering voor het overgeleverde en veroordeling van de gelijkgerechtigdheid van allen. De individuele vrijheid had schijnbaar geleid tot losbandigheid, de mens moest zich weer in de groep voegen, waarin hij ‘van nature’, d.w.z. historisch, thuishoort. De kunstmatigheid van de bouw van het nieuwe volgens verstandelijke redenering bleek voos, in het irrationele van het historisch gegroeide moest men de uitdrukking zien van de goddelijke wil. Niet de individuele vrijheid, maar orde en rust moesten worden bewaard en daarvoor is een op hoger macht dan het menselijk verstand en de menselijke wil gebaseerd gezag nodig. Zodra Napoleon verdwijnt keren dus de vorsten terug en maken aanstalten om hun vroegere macht te hernemen, vergezeld van de edelen die van de omstandigheden gebruik maken om hun oude rechten, soms hun bezit en hun macht over de boeren, terug te krijgen.

Het was niet alleen reactie, het was deels ook een voortbouwen op de 18de-eeuwse denkbeelden, die naast het verstandelijke ook een gevoelselement hadden gehad, een gemeenschapsgevoel naast het individualisme, een verering voor de natuur, en die ook het nationale hadden aangekweekt. Ook het eigene van elk volk, gemanifesteerd in zijn historie, had zijn vereerders en werd bestudeerd en onder de Franse overheersing was dit eigene en gemeenschappelijke des te meer gewaardeerd. Het organisch karakter van staat en maatschappij werd door velen beseft en verlangde vormgeving. Dank zij de reactie kwam deze factor der Verlichting, die al bij Rousseau had gesproken, in de politiek tot uiting, doordat het Liberalisme in vele opzichten afweek van het rationalistische staatsrecht der vorige eeuw, waarvan het toch in hoofdzaak een voortzetting was, en doordat de nationalistische begeerte naar onafhankelijkheid van elke door haar taal gekenmerkte natie bevrediging zocht.. De door de nieuwe techniek opkomende handels- en industriële burgerij stelde met nog veel meer kracht dan voorheen de eis van medezeggenschap in de regering, die niet alleen aan de edelen mocht worden voorbehouden. Zij stelde deze eis echter niet krachtens een abstracte redenering ter verwezenlijking van een stelsel, maar formuleerde haar wensen als een verdere stap in de historische ontwikkeling, waarbij rekening moest worden gehouden met nationale eigenaardigheden en waarbij vooral een zekere geleidelijkheid moest worden betracht, dus gematigdheid.

Niet het terugzetten van de klok, maar voortgang in matig tempo, niet herstel van het oude, maar de verjonging naar historische gegevens. In de practijk betekende dit het terugtreden van de staat (die slechts voor orde en rust had te zorgen) en het overlaten van bedrijf, onderwijs en godsdienst aan resp. particulieren en Kerk. Dit in tegenstelling met de meer reactionnairen, die overheidszorg nodig achtten om de ongebondenheid van drukpers en révolutionnaire bewegingen te voorkomen, waartoe staat en Kerk konden samenwerken.

In sommige staten herstelde men eenvoudig de oude toestand: in de meeste Duitse en Italiaanse staten en Spanje; in andere begon men met een compromis: in Frankrijk en de Nederlanden, waar de macht van de vorst slechts weinig beperkt werd door een parlement en de adel weer iets van haar vroegere bevoorrechting terugkreeg. In Frankrijk werd het bestuur geregeld bij koninklijk charter: door de goddelijke voorzienigheid had het land weer een koning gekregen, die goedgunstig aan zijn volk een staatsregeling gaf. In de Ned. liet de vorst een grondwet ontwerpen en goedkeuren door personen, door hem aangewezen, hijzelf regeerde krachtens erfrecht. In beide landen berustte de uitvoerende macht uitsluitend bij de koning en zijn raadgevers en had de vertegenwoordiging alleen een recht van veto over de wetten; zij bestond uit twee Kamers, waarvan de ene de door de vorst aangewezen aanzienlijken (edelen) bevatte. De Tweede Kamer in Frankrijk bestond uit zeer vermogenden, gekozen volgens een beperkt censuskiesrecht, bij ons uit de afgevaardigden der Prov. Staten, die een vertegenwoordiging der ridderschappen en stadsbesturen waren, als vanouds.

Slechts was de centralisatie belangrijk groter en werd de eenheidsstaat bewaard: belangrijke winst der revolutie! De vrijheden der burgerij waren slechts matig gewaarborgd. Volgens ditzelfde recept werden in de Zuidduitse staten korte tijd later constituties afgekondigd.

Dat was een gematigde overwinning van het Liberalisme; spoedig zou dit zich krachtiger uiten. De Juli-revolutie (1830) toonde dat in Frankrijk de koning de Kamer niet eenvoudig kon negeren: de samenstelling daarvan werd echter niet veranderd. In de Ned. ging het Liberalisme verder: sterk in het Z. deel, profiteerde het van de scheiding, die door de Belgische opstand een feit werd, om in het nieuwe koninkrijk België een werkelijk liberale grondwet door een congres te doen ontwerpen en door de gekozen koning te laten bezweren. Zij ‘schijnt het meest complete en zuiverste type dat men zich denken kan van een parlementaire en liberale constitutie’ (Pirenne) en werd voor vele landen het voorbeeld. Zij ging in volstrekte zin uit van de souvereiniteit der natie als enige bron van gezag en was vóór alles bedacht op bescherming der individuele vrijheden tegen elke beperking van staatswege, zodat niet alleen de vrijheid van meningsuiting, maar ook de vrijheid van onderwijs en van kerkgenootschap absoluut waren. De koning was als een erfelijk president in een republiek, de ministers waren aan de volksvertegenwoordiging verantwoording schuldig. Alle standsverschil verdween, alleen was het actieve burgerrecht beperkt tot hen die een hoge census betaalden: het volk regeert, maar dat volk moet geleid worden door hen die door bezit (en dus ontwikkeling) daartoe capabel zijn.

Eenzelfde overwinning zou in Nederland eerst 18 jaar later worden behaald, toen de conservatieve machten de schrik om het lijf sloeg door de revolutieberichten uit het buitenland en de kleine groep liberalen onder leiding van Thorbecke bij overrompeling zijn hervormingen kon doorzetten. Bij de grondwetsherziening van 1848 werd ons land een parlementaire monarchie: de uitvoerende macht berust nog steeds bij de ‘kroon’, maar dit is niet meer de koning met de door hem gekozen raadgevers, doch de koning met de hoofden van departementen van bestuur. Wel benoemt de vorst deze, maar aangezien zij (en niet de vorst zelf) verantwoordelijk zijn aan de Staten-Generaal, die bovendien door het nu onbeperkt toegekende budgetrecht hun regeringsdaden geheel beheersen, moet de keuze in overeenstemming zijn met de inzichten der meerderheid in de Kamer. Tegelijk met de persoonlijke macht van de koning verdween elk politiek standsverschil: allen hadden gelijke rechten, onafhankelijk van hun geboorte, kiezers waren alleen zij die een vrij hoge som in de belasting betaalden. Daarmee was een nieuwe scheiding gemaakt, des te scherper doordat de Eerste Kamer uitdrukkelijk een vertegenwoordiging der grote bezitters werd, gekozen niet door de koning maar door de Prov. Staten.

Het was duidelijk: het Liberalisme was de leer der nu mondige bourgeoisie. De vrijheden van drukpers, godsdienst en onderwijs werden hecht in de grondwet van 1848 verankerd. De oude traditie van mederegering en vrijheid was volledig hersteld om niet meer te verdwijnen.

J.J. von Schmid, Het denken over staat en recht in de 19de eeuw, 1939.

Pirenne, Histoire de Belgique, VII, 1907-1911.

J. Brugmans, Thorbecke, 1932.

Lavisse, Histoire de France contemporaine, IV, 1920-1922.



3.Nationale eenheid en macht boven vrijheid (1815-1871
)

In Midden-Europa overwon daarentegen de traditie van militairisme en vorstenheerschappij. De bevrijding van het juk van Napoleon betekende hier de terugkeer tot de toestanden van vóór 1789 met enkele uitzonderingen: in Pruisen waren de hervormingen volgens de 18de-eeuwse denkbeelden blijven steken, maar werden na 1815 behouden. De invoering van de algemene dienstplicht accentueerde het militaire karakter van de staat, waarin de edelman-officier een overwegende rol speelde. De koningsmacht werd, ondanks de beloften, niet door een algemene standsvertegenwoordiging beperkt. Een verbetering leek de stichting van de Duitse Bond (1815) in plaats van het oude keizerrijk, dat in 1806 was ondergegaan, nadat het alle betekenis als nationale band verloren had, toen bij de vrede van Westfalen (1648) de staten volledig souverein waren geworden door het toekennen van het recht om zelfstandig verdragen met buitenlandse vorsten te sluiten, nadat de godsdienstvrede van Augsburg (1555) ze reeds kerkelijk souverein had gemaakt. De Bond had tot doel ‘het behoud van de uiterlijke en innerlijke veiligheid van Duitsland’, maar betekenis had hij slechts gekregen als instrument om alle nieuwigheden te verijdelen, door er voor te waken dat nergens de souvereiniteit der vorsten door hun onderdanen werd aangetast en door alle verzetsbewegingen de kop in te drukken. Als bindend element was zij machteloos door de rivaliteit tussen Pruisen en Oostenrijk en vooral doordat elke staat volkomen zelfstandig bleef.

Hoe weinig diep het individuele vrijheidsverlangen en de begeerte naar mederegeren bij het Duitse volk in het algemeen waren bleek in 1848. Militairistisch ingesteld, maar onzelfstandig en gewend te gehoorzamen, toonde men wel een ogenblik geestdrift voor het ideaal van vrijheid en gelijke rechten, verzette men zich zelfs korte tijd tegen de legers, maar toen de bestaande machten — adel, officieren en vorsten — zich van de schrik herstelden en als vanouds bevalen, bukte het volk — ook de meer ontwikkelde burgerij — voor het traditionele gezag. En zo groot en zo oud was de zelfstandigheid der territoria, dat zelfs het aangewakkerde nationale saamhorigheidsgevoel der Duitssprekenden niet in staat was zich tegen de gevoelens van aanhankelijkheid aan de dynastieën door te zetten en een werkelijk Duits rijk te vormen. Een ogenblik scheen het alsof de denkbeelden van zelfbeschikking en volkssouvereiniteit zich zouden doorzetten: tegen de wil der vorsten kwamen constituantes, door de onderdanen gekozen, bijeen in Wenen en Berlijn, om een grondwet aan de vorst voor te leggen, en in Frankfort om een algemeen Duits rijk te vormen. De monarchen wilden er niets van weten en de ene na de andere vergadering verliep of werd uiteengejaagd. De Duitse Bond werd hersteld in zijn oude vorm, de keizer van Oostenrijk onderwierp met geweld de Slaven en Hongaren, en de koning van Pruisen ‘gaf’ zijn land een grondwet, die tot 1918 van kracht bleef, maar slechts weinig aan de wensen der liberalen voldeed.

De koning regeerde met aan hem verantwoordelijke ministers en had samen met de volksvertegenwoordiging de wetgevende macht. Deze volksvertegenwoordiging bestond uit een Huis van Afgevaardigden, dat gekozen werd volgens een drieklassenkiesstelsel: zij die geen directe belasting betaalden hadden geen kiesrecht, de hoogstaangeslagenen wezen evenveel leden aan als de anderen tezamen; de adellijke grondbezitters waren door erfrecht of koninklijke benoeming lid van het Herenhuis. Burgermilitie en drukpersvrijheid werden uit het ontwerp geschrapt. Gehandhaafd (tot 1872) bleef de politieke macht van de bezitters der landgoederen, alleen de rechtspraak werd hun ontnomen. Toen korte tijd later de koning met het Huis in conflict kwam (1862), verklaarde Bismirck dat de vereiste ‘samenwerking’ tussen vorst en Landdag zó moest worden geïnterpreteerd dat, als de Landdag zijn toestemming weigerde, de koning (immers hij regeert bij de gratie Gods) daarvoor niet moest wijken, maar genoegen kon nemen met goedkeuring alleen door het Herenhuis. Het enige wat in 1848 blijvend verkregen werd was de opheffing der herendiensten.

In Oostenrijk-Hongarije werden in 1867 dergelijke grondwetten afgekondigd voor het Oostenrijkse en het Hongaarse deel der monarchie, die naar buiten toe één geheel bleven.

Intussen was het probleem der éénwording van alle Duitse staten langs militaire weg opgelost: Pruisen versloeg Oostenrijk en sloot dit buiten de nationale eenheid, die zich vormde doordat de overwinnaar grote gebieden inlijfde en de andere staten dwong tot het aangaan van een Noordduitse Bond, waarmee zich de Zuidduitse staten eerst alleen economisch en militair verbonden en waarin zij, in de roes der overwinning op Frankrijk, opgingen: in 1871 werd de koning van Pruisen Duits keizer en de grondwet van de Bond rijksgrondwet. De staten-leden hielden elk hun eigen regering en bleven in hun gebied souverein; buitenlandse zaken, defensie, alle onderlinge verkeer en handel werden rijkszaak, bestuurd door een Bondsraad (bestaande uit afgevaardigden der regering met een overwicht voor Pruisen), die de wetten voorstelde en voor de uitvoering zorg droeg, en een Rijksdag (volgens algemeen kiesrecht door de natie gekozen), die deze wetten, evenals de begroting, moest goedkeuren. De keizer kondigde de wetten af, vertegenwoordigde het rijk naar buiten en had het bevel over het leger. Het ambtenarencorps stond onder leiding van staatssecretarissen, die verantwoording schuldig waren aan de rijkskanselier (d.i. de eerste minister van Pruisen), en deze weer aan de keizer, niet aan de Rijksdag. Er kwam ook eenheid van recht en een centrale rechterlijke macht, maar de rijksgrondwet kende geen omschrijving der burgerrechten. Zo ontstond hier een eenheid, niet door nationale aaneensluiting van vrije individuen en gemeenschappen, maar dank zij de gemeenschappelijke, vooral militair gefundeerde, kracht naar buiten, in een scherpe tegenstelling van bevelende monarchie en ambtenarencorps met gehoorzamende, slechts zwak mederegerende onderdanen.

In dit opzicht is er enige overeenkomst tussen Italië en het Duitse rijk; er is echter principieel een groot verschil door de geheel andere manier waarop de nationale eenheid op het Apennijnse schiereiland zijn staatkundige vorm kreeg. Hier wél een, bij de meer ontwikkelden, levendig nationaal eenheidsgevoel, sterk door de herinnering aan de roemrijke tijd van het Romeinse rijk. Alleen — die ontwikkelden waren gering in aantal, de massa der bevolking was bijna analfabeet en economisch zeer afhankelijk van de grootgrondbezitters, geestelijk onderworpen aan de clerus. Een krachtige burgerstand was er niet. De eenheidsbeweging kreeg pas succes toen in Sardinië onder minister Cavour de welvaart op moderne grondslag werd bevorderd en, steunend op de liberalen, dit koninkrijk een voorbeeld van volksmacht en burgeremancipatie werd. In 1860 en 1861 kon daardoor, na de nederlaag der Oosten rij kers, overal in het land een volksbeweging worden ontketend {Garibaldi), die de conservatief-particularistische machten overrompelde en zich uitsprak voor aansluiting bij Sardinië, zodat de koning van dit staatje door een algemeen Italiaans parlement tot koning van Italië kon worden geproclameerd. De nieuwe staat werd liberaal georganiseerd.

E. Eckhardt, Die Grun Irechte vont Wiener Kongress bis zur Gegenwart, 1913.
E. Brandenburg, Die Reichsgriindung, 1922.
E. Bourgin, La formation de l'unité italienne, 1929.



4.De overwinning van het gelijkheidsbeginsel (1848-1919)


Na 1870 hadden alle staten van Europa een grondwettig bestuur, met uitzondering van Rusland en Turkije. Naar de mening der liberalen ontbrak er echter in verschillende landen nog veel aan de invloed van het parlement, naar het oordeel der radicalen mocht men nog niet spreken van een volksvertegenwoordiging: het was slechts een vertegenwoordiging der bourgeoisie. Bij zeer velen had dit laatste woord vooral sociaal een onaangename klank. Spraken velen van een nog niet geheel geëindigde strijd tegen standsbevoorrechting, volgens de socialisten van allerlei schakering gold het hier een nieuwe fase in de eeuwenoude strijd der klassen. In de 19de-eeuwse maatschappij was niet meer het grondbezit grondslag voor heerschappij, maar het bezit van kapitaal; in de groter geworden machinaal producerende bedrijven had dit kapitaal een leidende rol gekregen en van dit kapitaal waren nu vrijwel alle arbeidenden afhankelijk geworden. Meer en meer deelde zich, met wat overdrijving gezegd, de hele maatschappij in twee kampen: de toonaangevende kapitaalbezitters en de in hun dienst staande loondienaars.

Speciaal in het midden der eeuw leek het alsof de eersten in macht en rijkdom steeds meer vooruitgingen en de anderen, het proletariaat, in steeds ellendiger positie kwamen. Wat baatte het of men de politieke individuele vrijheid waarborgde, als tegelijkertijd de economischsociale afhankelijkheid voortdurend toenam? Waar bleef de gelijkheid, waarvan de 18de-eeuwse verdedigers der verlichte denkbeelden met zoveel ophef gesproken hadden en die toch ook de grondslag is van alle christelijke moraal? Dat hier de staat een taak had om de arbeider te beschermen en de zwakkere te hulp te komen, hadden al velen uit het kamp der meer vermogenden, juist op grond van de christenliefde, gepropageerd; zij werden bestreden door de liberalen, die de staatstaak wilden beperken, omdat individuele vrijheid hun boven alles ging (en hun belang op die wijze het beste werd gediend). Zij die zich socialist noemden, meenden dat een maatschappelijke hervorming de staatkundige revolutie moest voltooien: geproduceerd moest worden in gemeenschappelijke arbeid, niet om winst maar om behoeftenbevrediging van allen, niet in dienst dus van enkele bezitters, maar met door allen gezamenlijk beheerd kapitaal. Sommigen meenden dat de staat als politiemacht tegen zonde en misdrijf dan overbodig zou worden, of. feller nog, dat de regering als bolwerk der bezitters allereerst uit de weg geruimd moest worden (anarchisten en terroristen). Een veel groter aanhang kreeg Kar! Marx. Volgens hem is de strijd der klassen het allesbeheersende element, dat ook de vormen van recht, moraal en godsdienst bepaalt: de gehele loop der geschiedenis wordt beheerst door de produclieverhoudingen. De ware bevrijding der mensheid kan slechts worden gebracht als de productiemiddelen aan de gemeenschap behoren en allen tot dezelfde klasse, die der arbeidenden.

Dit is alleen te bereiken door de overwinning van het proletariaat, een overwinning die in de onafwendbare evolutie der maatschappij noodzakelijk komen moet, maar versneld kan worden door een doelbewuste organisatie der arbeiders (wier belang het is), maatschappelijk in vakverenigingen, politiek in een partij die door het algemeen kiesrecht het parlement kan en zal veroveren en dan de staatsmacht tot onteigening van het kapitaal kan aanwenden. Een klasseloze maatschappij met een technisch volmaakt productieapparaat onder leiding van de staat verwezenlijkt dan de gelijkheid en, doordat niemand meer sociaal afhankelijk is, de ware vrijheid.

Eerst tegen het einde der eeuw zou deze sociaal-democratie een factor van grote betekenis worden; de stroming die er aan ten grondslag ligt was gedurende de gehele periode belangrijk tegenover conservatieven zowel als liberalen. In de Duitse landen een machteloze oppositie, vormden de radicalen of republikeinen in Frankrijk een soms zegevierend revolutionnair element. In 1848 wierpen zij het liberaal bewind omver en vestigden een republiek met een door het volk ontworpen grondwet. Het algemeen kiesrecht bracht uiterlijk gelijkheid, maar na korte tijd gaf het land zich bij plebisciet over aan de dictatuur van Napoleon III, die steun vond bij bourgeoisie en clerus. Toen de keizer tot niet veel roemrijks naar buiten in staat bleek, moest hij aan de Wetgevende Vergadering meer macht gunnen, de vrijheid van meningsuiting herstellen, tenslotte zelfs de parlementaire verantwoordelijkheid der ministers toestaan. De republikeinen echter eisten een gewaarborgde en niet een schijnbare democratie.

Zij behaalden een gemakkelijk succes toen Napoleon verslagen werd (1870): Frankrijk werd voor de derde maal een republiek. Eerst na een gewelddadig neergeslagen oproer der arbeiders (Commune) en een moeizame strijd met de monarchisten kreeg zij haar definitieve vorm (1875) als een compromis, niet als de uitgesproken wens der natie, noch als de voltooiing van een lange traditie: het Franse volk ‘wantrouwt alles, allen en enigszins zichzelf. De republiek zal opportunistisch zijn of zij zal niet zijn’ (Hanotaux). Niet door een Constituante ontworpen maar door de Wetgevende Vergadering, en niet door een volksstemming bevestigd, gaf de grondwet aan het volk slechts het kiesrecht: geheel de politiek en het bestuur worden geleid door het Congres, waarbij de Senaat, voor lange tijd (9 jaar) in getrapte verkiezingen gekozen en uit ouderen bestaande, een overwegende invloed heeft (vetorecht en initiatief). De Kamer van Afgevaardigden, die met de Senaat samen de president kiest, meteen ambtstijd van 7 jaar, wordt volgens algemeen direct kiesrecht gekozen. De president heeft de positie van een parlementair monarch: hij benoemt de ministers, die tegenover het Congres verantwoordelijk zijn. Democratisch is dat allen hun invloed kunnen laten gelden, conservatief dat deze volksinvloed zo weinig direct is en dat het gehele bestuur los van de volkswil overgeleverd is aan de politieke manoeuvres van voor lange tijd verkozenen.

In de Verenigde Staten kwam men juist van een al te grote directe invloed van het volk enigszins terug door niet meer alle ambtenaren te doen verkiezen. Blijvend is hier echter de directe uitspraak van de volkswil elke vier jaar bij de presidentsverkiezing, elke twee jaar bij die van het Huis van Afgevaardigden, en evenzo in elke staat afzonderlijk en in de plaatselijke besturen. Hier echter bestond, sinds in de loop der eeuw alle beperkingen van het kiesrecht waren weggenomen en omstreeks 1900 ook de vrouwen tot de stembus werden toegelaten, meer dan in andere democratieën de moeilijkheid dat de politiek beheerst werd door de meerderheid van het getal, en de maatschappij — en met haar indirect ook staat en cultuur — door het geld der economisch machtigen: een divergentie die voortdurend tot wrijving en telkens tot crises aanleiding geeft en des te erger wordt sinds de staatstaak zich zozeer uitbreidde. Dit laatste ging in de meeste landen geleidelijk, maar leidde in de Unie tot een felle strijd, juist omdat de economisch-machtigen van de afkeer van staatsbemoeiing zozeer konden profiteren. Zij vonden een bondgenoot in het Hooggerechtshof, dat b.v. jaren lang elke sociale wetgeving in strijd verklaarde met het 18de amendement op de grondwet, waarbij elke beperking van de fundamentele rechten, dus ook van de vrijheid van bedrijf, op grond van stand, ras en afkomst was verboden. Het was een bepaling die het resultaat van de Slaven- of Burgeroorlog (18611865) vastlegde: de negers werden vrij verklaard en kregen vol burgerrecht.

Eerst de 20ste eeuw leidde hier tot het voeren van de strijd tussen kapitaal en arbeid op het terrein van de staat en aldus tot de New Deal van het presidentschap van Franklin D. Roosevelt (1933-1945).

In het algemeen verliep de ontwikkeling naar de moderne democratie hier rustig, ondanks de enorme tegenstellingen in welstand der verschillende bevolkingsgroepen. Mogen we dit toeschrijven aan het feit dat hier vanouds een grote mate van vrijheid en zelfbestuur bestond waardoor, zoals Gasser betoogt, een hecht vertrouwen bestaat tussen regering en geregeerden, en die verhouding niet wordt beheerst door macht tot bevelen en plicht tot gehoorzamen? Men zou het wel zeggen als men let op de reeks van revoluties in de Z. Amerikaanse ‘democratieën’, die de voortzetting zijn van het Spaanse koloniale systeem, waarin alle macht bij enkelen van uitheemse afkomst berustte en de bevolking politiek volkomen onmondig was, terwijl de enige Kerk de katholieke is, die ook op het beginsel van heerschappij en voorschrift is gebouwd. Stellen wij daartegenover de ontwikkeling in Engeland, Zwitserland, Scandinavië en ons land — alle oude bolwerken van volksvrijheid — dan springt het rustige der politieke evolutie hier des te meer in het oog. Wat hier overal gebeurt, is een geleidelijke democratisering door de uitbreiding van het kiesrecht (bij ons in 1887), bekroond door de invoering van algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht in de 20ste eeuw (bij ons in 1917 en 1919), terwijl tegelijkertijd door sociale wetgeving de toestand der minstgesitueerden werd verbeterd en de algemene ontwikkeling door verplicht onderwijs steeg. Daarentegen slaagden Spanje, Italië en de Balkanstaten er geen van alle in, de onontwikkelde, onzelfstandige volksmassa in te passen in het liberale regeringssysteem, zodat dit de speelbal bleef van een klein aantal politici, zonder direct verband met het volk of een deel hiervan, en er veel ruimte was voor intrige en corruptie.

Die aanpassing van de wèl zeer ontwikkelde maar politiek toch eigenlijk ongeschoolde massa der Duitse staten bleek ook al heel moeilijk, toen na de eerste wereldoorlog in het keizerrijk en de Donaulanden de democratie zegevierde (1918, 1919). Al deze landen werden republieken, waarin de leiding berustte bij een volksvertegenwoordiging, volgens algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht, meestal met evenredige vertegenwoordiging, gekozen. Het Duitse rijk bleef een bondsstaat met behoud van alle vroegere organen, deze echter gedemocratiseerd: in de plaats van de keizer trad een voor 7 jaar door het volk gekozen president, met vrijwel gelijke macht als de keizer. De rijkskanselier bleef, maar regeerde met ministers, die nu tegenover de Rijksdag direct verantwoordelijk waren. De staten van het rijk behielden grote zelfstandigheid, maar ook zij waren nu democratisch geregeerde republieken. Doordat het grootgrondbezit niet werd aangetast, bleef de verhouding van boer en jonker vrijwel dezelfde. Zo bleven alle spanningen bestaan die vroeger bestonden: alleen miste de regering het gezag, dat in de nationale roem en traditie gelegen is en gaf de moeilijke economische toestand aanleiding tot veel ernstige ontevredenheid bij de massa, die de waarde der democratische vrijheid niet verstond.

H. P. G. Quack, De Socialisten, 6 dln, 5de dr. 1921-1923.
O. Braun, Von Weimar zu Hit Ier, 1940.