Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Politiek

betekenis & definitie

Is de politiek — in dit hoofdstuk de laatste in rangorde — de conclusie of bekroning van de leer van het recht, en die van de staat?

Dit verband is niet altijd zo gelegd. In het, classieke, ‘Handwörterbuch der Staatswissenschaften’ wordt over politiek of staatkunde in het geheel niet gesproken. Wel is dit het geval in het ‘Staatslexikon’ der (katholieke) Görres-Gesellschaft (1931). Hier wordt een verband gelegd tussen politiek en wetenschap, dat het mogelijk maakt, de politiek wetenschappelijk te benaderen.

Het woord politiek is, sedert zijn ontstaan, sterk van betekenis veranderd; het is in de loop van dit proces de aanduiding geworden voor een steeds wijder gebied van menselijke werkzaamheid. Het is afgeleid van het Griekse woord voor stad: polis. De Grieken zelf hebben reeds de kunde van het stadsbestuur als een afzonderlijk begrip beschouwd. Plato schreef zijn ‘Politeia’, daarin gevolgd door Aristoteles. Later, toen het begrip polis zich verwijdde tot staat, werd de politiek de kunde van het staatsbestuur. Tegenwoordig spreken wij zelfs van ‘internationale politiek’. Hier is dus zelfs het verband met de staat losgelaten en blijft als begrip de bestuurskunde over.

De politiek wordt dikwijls onderscheiden naar de corporaties, waartoe haar werking zich uitstrekt: gemeentepolitiek, landspolitiek, politiek van de U.N., of naar de materie, waarop zij zich richt: binnenlandse politiek, cultuurpolitiek, sociale politiek, of naar het subject, waarvan zij uitgaat: de Engelse politiek, de communistische politiek, de clericale politiek.

In deze laatste betekenis ondergaat de politiek weer een begripsverwijding, waardoor de omschrijving bestuurskunde te eng is geworden. Onder politiek wordt mede begrepen: de methode van optreden: conservatieve politiek, verzoeningspolitiek, geweldpolitiek.

Zo wordt politiek dus tot: het zich bezig houden met bestuursaangelegenheden. Hiermee wordt het verband tussen politiek en wetenschap of kunde dus losser, en voegt zich daartussen een element van kunst. Er is sprake van een ‘ars politica’, een politieke kunst, waarbij het verstandelijke element wordt aangevuld dooreen van intuïtie. In het optreden van alle grote politici (beoefenaren der politiek) heeft de intuïtie een belangrijke rol gespeeld.

Er is een wetenschap der politiek, die de werking van de politiek en haar factoren op de maatschappij bestudeert. Door Mohl wordt deze wetenschap omschreven als: wetenschap van de middelen, waardoor het Staatsdoel zo volledig mogelijk gerealiseerd kan worden’.

Deze definitie is te beperkt. Er is een anarchistische politiek, die de realisatie van het staatsdoel juist wil tegengaan. Uit de bovenaangegeven verwijdingen van het begrip politiek blijkt trouwens dat het verband met de staat voor de politiek geenszins meer beslissend is.

Dit begrip politiek wordt ook niet bestreken door het Engelse ‘politics’. Harold Laski’s ‘Grammar of Politics’ is geenszins een handboek der politiek, maar der staatsleer. De wetenschap der politiek moet als een onderdeel der sociologie worden gezien, nl. dat deel dat het zich bezighouden van groepen met bestuursaangelegenheden tot studieobject heeft. Sinds Auguste Comte is hieraan de gedachte verbonden geweest, dat deze studie zou kunnen leiden tot inzicht in de bestuursvormen, die bij de verschillende groepen — verschillend in aard, maar vooral verschillend in ontwikkeling — passen, zodat het eens mogelijk zou zijn, ook voor de toekomst ener gemeenschap de bestuursvorm, die daardoor ‘recht’ zou zijn, te bepalen. Dit is de ware taak van de bestuurder. Vandaar, bij Comte en zijn school, de grote plaats die aan de beoefenaars der wetenschap in het bestuur wordt toegekend; vandaar ook zijn adagium: savoir pour prévoir.

Na een tijd, waarin het bestuur en het bepalen van de bestuursvormen aan blinde instincten werd overgelaten, kan het thans weer van nut zijn, op de waarheidswaarde van dit element uit Comtes leer te wijzen. In ‘De Politiek der Toekomst’ ziet H. W. Kiewit de Jonge als taak der politiek: het voorbereiden der organisatie van het komende staatsleven. ‘De Politiek der toekomst kan voor het eerst berusten op een enigermate bewust, empirisch inzicht in de groeiwetten der samenleving.’ Hierdoor zou dan in positieve zin een oplossing zijn gevonden voor de klacht van Des Amorie van der Hoeven, een eeuw geleden: ‘Het menselijk geslacht is zijne eigene staatsvormen en zijne eigene historie nog niet meester’. De geschiedenis van de laatste kwarteeuw doet het experiment der politiek, om dat meesterschap te bereiken, nog niet geslaagd lijken.

Dit streven naar de juiste staatsvormen geschiedt bij vrijwel alle volken volgens tegengestelde richtlijnen. De in de menselijke geest wortelende eigenschap der polariteit van twee tegengestelde krachten die elkaar wederkerig bepalen, speelt daarbij een belangrijke rol. Wanneer verschillende groepen zich met bestuursvraagstukken bezig houden, zullen zij meestal niet alle aan de bestuurspractijk deelnemen en de bestuursmacht uitoefenen. Een of meer groepen zullen de regeringspartij vormen of de regeringscoalitie, anderen de oppositie. Meestal zullen deze twee elkaar in het uitoefenen van de macht afwisselen: de oppositie van heden is de regering van morgen.

Vrijwel in alle landen is deze tegenstelling bepaald door twee polaire begrippen, die beide in de werkelijkheid zijn gegrond: conservatief en vooruitstrevend. In de conservatieve gedachte ligt de realiteit van het verleden, dat een stuk van ons zelf is; van de historische continuïteit, die niet verbroken mag worden; van de ‘res gestae’.

In de vooruitstrevende gedachte ligt de realiteit van de toekomst; van de verandering, de ontwikkeling, die een feit is; van de ‘res novae’.

A. J. C. Rüter ziet in deze tegenstelling de bestaansgrond der politiek: ‘Politiek veronderstelt de strijd tussen behoud en verandering, tussen stilstand en beweging’. Ieder politicus moet bereid zijn, de onmisbaarheid van het, aan het zijne polaire, beginsel te erkennen, zonder hetwelk toch zijn eigen beginsel spanningsloos ineen zou zakken. ‘Iemand, die de belangen van de tegenpartij niet in rekening brengen kan (zich niet kan indenken), deugt noch voor het zakenleven, noch voor de politiek,’ schrijft S. Tas terecht.

Deze polariteit behoeft niet het bestaan van politieke partijen in de moderne betekenis in te houden. Remonstranten en contraremonstranten, montagnards en girondijnen, patriotten en prinsgezinden waren niet partijen met politieke programma’s en politieke organisatie.

In ons land kan slechts ongeveer een eeuw van politieke partijen gesproken worden; in andere landen wat langer. De organisatie is bij ons steeds minder rationeel en overzichtelijk geweest dan elders. Reeds in 1872 klaagde Abr. Kuyper: ‘Er bestaat in Nederland niet die gezonde partijformatie, die in de leuzen van behoud en vooruitgang haar wachtwoord vindt, en bij eenheid van beginsel slechts in sterkere gehechtheid aan de traditie van het verleden of aan het ideaal der toekomst haar onderscheiding vindt.’ Zeventig jaar later was de partij formatie er waarlijk niet eenvoudiger op geworden. Het was dit algemeen erkende feit, dat de populariteit van de Nederlandse Unie in de bezettingstijd ten dele verklaart.

In alle landen is het tableau der politieke partijen van zeer groot gewicht. Rüter noemt de programma’s der partijen zeer juist ‘een brok staatsrecht in spe’. De toekomst is er dus van afhankelijk. Maar men moet de groeperingen in haar verschillende modificaties en wisselende benamingen toch niet overschatten. Na enige tijd gaan zij geheel schuil in de historie. In sommige landen (b.v. in Frankrijk) is van een vrij grote wijziging, vergeleken met vóór de oorlog, sprake.

In Engeland zijn alleen de getalsverhoudingen veranderd. Bij ons is een zekere vereenvoudiging tot stand gekomen, o.a. door de fusie van enige partijen. Een overzicht van de partijen van vrijwel alle landen ter wereld is te vinden in: ‘Political Handbook of the World’ en in ‘The Labour Yearbook’. De daar verstrekte gegevens maken een vergelijking van de sterkte van een bepaalde politieke overtuiging in de verschillende landen mogelijk.

Dat Nederland een weinig overzichtelijk beeld geeft, heeft een historische reden. Sinds de Tachtigjarige oorlog bestaat de traditie van een godsdienstige scheidingslijn, soms dwars door de tegenstelling conservatief-vooruitstrevend heen. Dit is tot het jaar 1939 het geval geweest. Thans is de toestand, wat de regeringscoalitie (vooruitstrevend) en de oppositie (conservatief) betreft, meer gelijk aan die in andere landen; de partijen zelf zijn ten dele nog op confessionele grondslag gebouwd, zodat b.v. de katholieke partij, met een vooruitstrevend program, mede uit conservatieve elementen bestaat, en derhalve de spanning der twee bestuursopvattingen dikwijls niet tussen de partijen, maar in de partijen moet worden uitgevochten.

Na de oorlog bestaan in Nederland de volgende partijen — gegroepeerd volgens het criterium conservatiefvooruitstrevend :

a. Staatkundig-Gereformeerde Partij;

b. Anti-Revolutionnaire Partij;

c. Partij van de Vrijheid:

d. Christelijk-Historische Unie; e. Katholieke Volkspartij;

ƒ. Partij van de Arbeid; g. Communistische Partij Nederland. De programma’s der politieke partijen zijn o.a. beschreven of weergegeven door C. E. van Koetsveld (Ontstaan, beginselen en geschiedenis van onze pol. partijen, 1905); A. J. M. Cornelissen (Beginselen der Ned. partijen, 1935); Ned.

Volksbeweging (Verkiezingen en opbouw, 1946). Een encyclopaedie-artikel leent zich minder goed tot een resumptie daarvan. Wel is een overzicht van hun houding tegenover de grote politieke vraagstukken van nut.

In 1936 heeft de Groene Amsterdammer op verdienstelijke wijze de actuele vragen van toen in een aantal vraagpunten vervat, die zij — teneinde een overzicht van de politieke meningen van het ogenblik te krijgen — aan een groep Nederlanders heeft voorgelegd. Na tien jaren (en wèt voorjaren!) zijn deze vragen nog die van de actualiteit van thans, zij het ook dat de formulering enigszins gewijzigd dient te worden. In hun huidige redactie luidt de probleemstelling als volgt.

I. De maatschappijvorm.
1.Vrij spel van krachten.
2.Geleide economie en (gedeeltelijke) socialisatie.

II.Staatkundig stelsel.

1.Parlementaire democratie.
2.Heerschappij van klasse- of andere minderheid.

III.Buitenlandse politiek.

1.Vooropstelling nationale belangenvertegenwoordiging.
2.Vooropstelling medewerking organisatie Ver. Volken.
3.Streven naar internationale klassebinding.

IV.Overzeese gebieden.

1.Rijkseenheidsgedachte.
2.Onafhankelijkheid binnen nieuwe publiekrechtelijke samenhang.

Het standpunt der huidige partijen in deze vragen zou men (met gebruikmaking van de bovenstaande alfabetische partijenaanduiding) aldus kunnen weergeven:

I. 1. a, b, c; d gedeeltelijk; e gedeeltelijk;
2. d gedeeltelijk; e gedeeltelijk; f, g.

II.1. a, b, c, d, e, f.

2. g.

III.1. a, b, c, d, e.

2. f.
3.g.

IV.1. a, b, c, d.

2. e, f, g.

Het bij al deze criteria samenvallen van de standpunten van staatk.-geref., anti-rev. en lib., in bijna alle gevallen ook door dat der chr.-hist. gedekt; het eveneens meestal samenvallen van het kath. en dem. soc. standpunt, en de afzonderlijke positie der comm. in twee van de vier gevallen, verklaart de thans in Nederland bestaande politieke verhoudingen.

Toch zou het onjuist zijn, de begrippen politiek en partij al te zeer te verbinden. Reeds werd gewezen op de Nederlandse Unie tijdens de eerste jaren van de Duitse bezetting; ook de Nederlandse Volksbeweging na de bevrijding heeft grote invloed gehad op de politieke vernieuwing in ons land.

Internationaal is de politieke invloed der kerken door alle eeuwen heen zeer groot geweest, en hij is dat nog, ook buiten de partijen om (pauselijke encyclieken, bisschoppelijke mandementen; de oecumenische beweging).

De klacht is wel gehoord, dat de politieke partijen als organisaties vooral de differentiatie-gedachte in het volk accentueren; behoefte zou er dan zijn aan bewegingen, die juist de nationale binding onder de burgers versterken, zoals met de schakeringen der verzetsbeweging het geval was. Evenwijdig hiermee loopt het streven, door de hoogleraren en politici W. Schermerhorn en G. van der Leeuw tot uitdrukking gebracht, om de scheiding tussen ‘beroepspolitici’ en ‘dilettanten’ als onzuiver af te wijzen: ‘Slechts een algehele doordringing van beginsel en levenspractijk in de breedste zin kan gezonde politiek opleveren. De “ervaren politici” zullen daartoe niet enkel politici mogen zijn; de “onervaren” mensen uit het leven zullen hun minachting voor het sale métier moeten afleren en zich, als zij de kans krijgen, onvoorwaardelijk moeten geven aan de publieke zaak.’ (Van der Leeuw.)

Een feit is het, dat de grote staatslieden (Gladstone, Churchill, Jaurès, Lenin, Kuyper, Nolens en Troelstra) altijd meer zijn geweest dan alleen politici. Voor hen was de politiek een middel; zij verzonken er nimmer geheel in, maar voor hen was de politiek een edel bedrijf.

‘Voor mij is de politiek groot en hoog; voor mij is de politiek datgene, waarin ik kan uiten het beste, wat in mij is .. . Voor mij is de politiek het middel om te arbeiden aan de morele en stoffelijke verheffing en ontwikkeling van het volk, waartoe ik behoor’ (Troelstra, Gedenkschriften III).

Ook de kunstenaars hebben steeds een rol in de politiek gespeeld, los van de partijpolitiek, en wel meestal om het ‘geweten der natie’ tot gelding te brengen tegen wat zij als politiek onrecht gevoelden. Het voorbeeld van Mrs Beecher Stowe met haar boek ‘De Negerhut’, dat zo’n grote invloed heeft gehad op de opheffing der slavernij, is door velen gevolgd: Victor Hugo tijdens het Tweede Keizerrijk, Zola en Anatole France in de Dreyfus-zaak, Shaw tegen vele sociale misstanden. De grote politieke betekenis van de verzetspoëzie en de verzetsromans (Campert, Aragon) ligt nog vers in het geheugen.

Schilders, tekenaars en caricaturisten hebben in alle tijden op hun wijze de strijd voor een rechtvaardiger en schoner maatschappij gevoerd (Goya, Daumier, Delacroix, Käthe Kollwitz, Grosz, Steinlen, Albert Hahn). De belachelijke en afgrijselijke waan der dictators is eveneens door de tekenaars gebrandmerkt (Hitler-caricaturen van Low). Ook de film kan in onze tijd een belangrijk politiek uitdrukkingsmiddel zijn (De Dictator van Chaplin, De Regenboog, naar het boek van Wanda Wasilewska). Tenslotte is de dagbladpers in binnen- en buitenland, ook afgezien van de specifieke partijpers, een van de machtigste middelen tot vorming der politieke mening.

M. VAN DER GOES VAN NATERS

Encycl. franç. perman. tome X: l'État moderne; ménagements, crise, transformations, 1935. W. J. van Welderen Rengers, Schets eener Parlem. Geschiedenis van Nederland: 1848-1891, 3de dr. 1918.

P. J. Troelstra, Gedenkschriften, 4 dln. 1927-1931.

W. Verkade, Overzicht der staatk. denkbeelden van J. R. Thorbecke, 1798-1872, 1935. A. Kuyper, Anti-revolutionnaire Staatkunde, 1916.

W. A. Bonger, Problemen der Demokratie, 2de dr. 1936.

A. Ferrat, La République à refaire, 1945.

D. W. Brogan, The free State, 1945.
M. van der Goes van Naters, De Leiding van den Staat, 2de dr. 1947.

Ned. Volksbeweging, Verkiezingen en Opbouw, 1946.

C. Veth, Revolutionnaire beeldende Kunst, 1934.