Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Theoretische bedrijfseconomie

betekenis & definitie

Organisatie: Uit de elders gegeven omschrijving blijkt dat de economie zich met de op welvaart gerichte menselijke activiteit bezighoudt. In de loop der tijden hebben zich voor die activiteit, gericht op de verkrijging van middelen tot bevrediging van behoeften, in steeds toenemende mate zelfstandige organisaties gevormd, die wij productie- of bedrijfshuishoudingen noemen.

In deze werken een aantal personen samen tot het verkrijgen van bepaalde goederen of diensten. Een steeds groter deel van het economisch leven werd langzamerhand in die bedrijfshuishoudingen geconcentreerd.

Zo kopen de verbruikers thans hun goederen in een veel verder voortgeschreden stadium van bewerking dan vroeger. Ook worden tal van goederen, die vroeger in de huishoudingen der verbruikers werden vervaardigd, thans vrijwel uitsluitend door bedrijfshuishoudingen voortgebracht.De belangrijkheid van het onderwerp, alsook bijzondere moeilijkheden bij de bestudering, maken specialisatie op deze sector van het economisch leven gewenst. Zo ontstond de bedrijfseconomie als zelfstandige wetenschap. In de Angelsaksische landen is deze splitsing intussen minder scherp doorgevoerd. In Duitsland heeft men wel eens gemeend, dat een splitsing in bedrijfshuishoudkunde en algemene economie moest worden gemotiveerd door het feit, dat men de verschijnselen van het economisch leven van tweeërlei standpunt kan beschouwen, nl. van dat van de ondernemer en van dat van de maatschappij. Het feit dat het belang van de producent soms indruist tegen het algemeen belang gaf tot deze misvatting aanleiding.

De bedrijfshuishoudkunde bestudeert, evenals de algemene economie, slechts economische problemen, maar zij beperkt zich tot een bijzondere groep, die zij meer in details beschouwt. Zij laat daardoor ook bepaalde vraagstukken van de algemene economie onverklaard. Zo behoort i.h.a. niet tot haar taak, de prijzen van de goederen zoals die op de markt ontstaan te verklaren. Zij geeft aan op welke wijze de bedrijfshuishouding met de prijzen rekening houdt bij de opstelling van haar huishoudplan en gaat dus van een bepaalde structuur van het economisch leven uit. Vrijheid of gebondenheid in het economisch leven, de organisatie van het ruilverkeer, de middelen waarvan het zich bedient en de vormen waarin het plaats heeft, zijn voor haar gegeven, niet nader te verklaren data. De bedrijfseconomie heeft slechts de gedragingen van de bedrijfshuishoudingen binnen het door die data bepaalde kader te verklaren. Deze data zijn dus kort samengevat:

1. de organisatie van de productie in bedrijfshuishoudingen;
2. het ruilverkeer;
3. het geld;
4. de markt;
5. de in geld uitgedrukte marktprijzen voorproducten en productiemiddelen.

Deze verschijnselen zijn voor de bedrijfseconomie geen problemen, maar vormen het kader waarbinnen de verschijnselen die door de bedrijfshuishoudkunde worden bestudeerd, zullen optreden.

M. J. H. Cobbenhagen, De bedrijfshuishoudkunde als wetenschappelijk studievak; haar object en grondbegrippen, Maandblad voor het Boekhouden, Februari 1932.

J. F. ten Doesschate, Sociale Bedrijfseconomie, Economisch-Statistische Berichten, 29 Augustus 1945.

Th. Limperg Jr, Het object der Bedrijfshuishoudkunde, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, Sept., Oct., Nov. 1946.

Consequenties DE ORGANISATIE VAN EEN DEEL VAN HET ECONOMISCH LEVEN IN BEDRIJFSHUISHOUDINGEN EN DE DAARAAN VERBONDEN CONSEQUENTIES a.De gerichtheid op de inkomensvorming; onderneming en bedrijfshuishouding De concentratie in bedrijfshuishoudingen van dat deel van het economisch leven dat men aanduidt als voortbrenging, betekent de samenwerking van velen voor eenzelfde doel: het verkrijgen van bepaalde producten. Deze krijgen eerst dan betekenis, wanneer zij ter beschikking komen van de consument. In onze maatschappij geschiedt dit door de ruil tussen consumenten en producenten. Zij kunnen met elkander op geen andere wijze in contact komen dan door de ruil. De tegenprestatie van de consument is in het algemeen betaling van de geleverde goederen en diensten in geld. De consument moet echter dit geld ook verwerven en i.h.a. ligt de belangrijkste wijze om het te verkrijgen in de deelname aan de productieve activiteit van de bedrijfshuishouding, hetzij als arbeider, hetzij als leverancier van grondstoffen of andere productiemiddelen, hetzij als financier. Zo wordt de tegenwaarde van de goederen en diensten die de bedrijfshuishouding levert weer verdeeld over de consumenten en over andere bedrijfshuishoudingen, maar omdat bij deze laatste zich hetz^lfdj verschijnsel voordoet, heeft uiteindelijk een verdeling over de consumenten plaats.

Het inkomen dat alle bedrijfshuishoudingen tezamen vormen door levering van goederen en diensten aan consumenten wordt dus weer verdeeld over consumenten ter betaling van hun in en ten behoeve van de bedrijfshuishouding geleverde prestaties. Uiteindelijk vallen dus de goederen en diensten die de gezamenlijke producenten vóórtbrengen in de bedrijfshuishoudingen weer aan die consumenten ten deel, wat natuurlijk de bedoeling is. Onderstaand schema moge het bovenstaande verduidelijken.

Uit dit schema, hoewel het een zeer vereenvoudigde voorstelling geeft van ons economisch leven, blijkt dat daarvan in het bijzonder door de bedrijfshuishoudkunde de verschijnselen worden bestudeerd, die binnen de in het schema aangegeven cirkel vallen. Daar dit economische verschijnselen zijn is dus de bedrijfshuishoudkunde ook een economische wetenschap en hebben dus de bedrijfseconomische problemen hetzelfde karakter als die der economie. Een ingewikkelder en daardoor minder overzichtelijk, maar meer met de werkelijkheid strokend schema vindt men in de nota d.d. Sept. 1946 van het Centraal Planbureau.

Men kan de bedrijfshuishoudingen onderscheiden in publieke en private. Publieke kunnen ontstaan wanneer de overheid een organisatie in het leven roept die een bepaald onderdeel van de maatschappelijke voortbrenging verzorgt.

Om van een bedrijfshuishouding te kunnen spreken, moet die organisatie zelfstandig zijn en aan het ruilverkeer deelnemen. De overheid treft nl. ook vele voorzieningen waarvoor geen zelfstandige organisaties worden gevormd, b.v. de zorg voor de openbare gezondheid, onderwijs, veiligheid e.d. Wel zijn deze in het leven geroepen voor water-, gas- en electriciteitsvoorziening, brief-, telegraaf- en telefoonverkeer enz. Hoewel het onderscheid tussen de belangen, waarvoor de overheid zelfstandige, aan het ruilverkeer deelnemende organisaties in het leven kan roepen en die, waarbij zij de voorzieningen treft door organisaties die als onderdeel van haar eigen huishouding zijn te beschouwen, niet nauwkeurig is aan te geven, is de practische uitwerking toch veelal weer een kwestie van beleid. In het algemeen kan men zeggen dat, wanneer iedereen naar de mate van zijn behoeften moet kunnen worden verzorgd, het in het leven roepen van zelfstandige bedrijfshuishoudingen door de overheid niet gemotiveerd is. Dit is dus zeker het geval met de zorg voor de openbare gezondheid en veiligheid, maar over een belang als drinkwatervoorziening kan men reeds verschillend denken.

Tussen overheids- en private bedrijfshuishoudingen meent men het volgende verschil te kunnen constateren: terwijl gene zodanige tarieven zouden bepalen, dat daardoor hun kosten worden goedgemaakt, zouden deze zich ten doel stellen, hun goederen of diensten tegen zodanige prijzen te verkopen, dat daardoor een zo groot mogelijke winst in verhouding tot het in hun bedrijf gestoken geldvermogen wordt verkregen. Practisch is dit verschil, hoewel aanwezig, toch minder groot dan men zou denken. Bovendien maakt tegenwoordig de bemoeienis van de overheid met de prijsvorming in het particuliere bedrijfsleven het vrijwel onmogelijk het winststreven te verwezenlijken.

Een tweede verschil zou liggen in het feit, dat de particuliere bedrijfshuishouding onzekerheden te aanvaarden heeft t.a.v. haar inkomen, de overheidshuishouding niet. Die onzekerheid zou dan hieruit voortvloeien, dat men de bedrijfshuishouding in het leven moet roepen, haar met de nodige middelen tot uitoefening van haar productieproces uitrusten, zonder dat zeker is, dat al die offers in het inkomen, dat zij verwerft door ruil van haar producten, vergoeding zullen vinden. Een bedrijfshuishouding, die deze onzekerheid heeft te aanvaarden en die bovendien streeft naar een zo groot mogelijke winst in verhouding tot het in het bedrijf geïnvesteerde vermogen, noemt men dan een onderneming. Wanneer zij door particulieren is gesticht, zou dit streven nagenoeg altijd aanwezig zijn en zou men dus altijd te doen hebben met een onderneming.

Wanneer de overheid zich met een bepaald deel van de voortbrenging bemoeit, zou dit streven niet aanwezig zijn en zou men dus te maken hebben met een bedrijfshuishouding die niet tevens onderneming is. Mocht de overheid een bedrijfshuishouding uitoefenen met hetzelfde doel en onder dezelfde voorwaarden, dan zou men dus van een overheidsonderneming kunnen spreken.

Wij hebben gezien, dat het eerste verschil al vrij sterk vervaagd is, maar zo mogelijk in nog sterkere mate is dit het geval met het tweede onderscheid. Zodra men een organisatie in het leven roept die zelfstandig aan het ruilverkeer deelneemt, zal zij de hierboven genoemde onzekerheid moeten aanvaarden. Dit is eenvoudig een uit-vloeisel van hetgeen men in de algemene economie noemt de omwegproductie.

Het enige verschil is, dat de onzekerheid in het ene geval in eerste instantie gedragen wordt door de groep van particulieren die het bedrijf hebben gefinancierd, in het tweede geval de eventuele nadelige gevolgen van die onzekerheid ten laste van de staatskas komen. Deze laatste heeft wellicht meer mogelijkheden te overwegen, of ondanks die nadelige gevolgen het bedrijf zal worden voortgezet, dan dit met particulieren het geval is. Wij vermogen hierin slechts een gradueel en geen principieel verschil te zien, zodat wij concluderen, dat de bedrijfshuishouding onder de huidige verhoudingen tevens onderneming zal zijn, omdat er geen wezenlijk verschil is tussen de principes volgens welke particuliere en publieke bedrijfshuishoudingen worden beheerd en er evenmin een principieel verschil behoeft te bestaan tussen de voorwaarden waaronder zij hun bedrijven uitoefenen.



b.De economische calculatie in de bedrijfshuishouding; kosten tegenover opbrengsten

Het economisch handelen in de bedrijfshuishouding kan binnen zekere grenzen met een grotere exactheid geschieden dan in de meeste consumptiehuishoudingen mogelijk is. De bedrijfshuishouding heeft nl. voor een belangrijk deel te maken met calculeerbare grootheden. Haar inkomen wordt bepaald door prijzen van de goederen of diensten die zij ter markt aanbiedt; de offers die zij brengt om dat inkomen te verwerven, worden eveneens door veelal gegeven marktprijzen bepaald. Immers, deze offers zijn grondstoffen, die zij op de markt moet kopen, menselijke arbeid, waarover zij slechts tegen betaling van een bepaald loon kan beschikken, het gebruik van duurzame productiemiddelen als machines, werktuigen, gebouwen, terreinen enz., die zij tegen bepaalde geldprijzen heeft gekocht of waarvoor zij een bepaalde huur heeft te betalen.

Indien wij onder deze offers ook rekenen de vergoeding voor de diensten die haar leiders en financiers presteren, kan men dus zeggen dat de bedrijfshuishouding, om te kunnen voortbestaan, slechts een vergoeding voor die offers nodig heeft. Het maken van winsten, d.w.z. het verkrijgen van opbrengsten boven die offers, is dan ook geen essentiële voorwaarde. Zelfs kan staande gehouden worden dat het maken van dergelijke winsten niet redelijk is, aangezien tegenover dat inkomen generlei prestatie van de bedrijfshuishouding wordt gesteld. Wij moeten echter met deze conclusie voorzichtig zijn om twee redenen:

1. Het kan zijn, dat de extra winst wel een vergoeding is voor een extra prestatie, wanneer deze te danken is aan het feit dat nieuwe, nog niet door anderen beproefde mogelijkheden worden gebruikt. Hieraan is een verhoogd risico verbonden, dat aanspraak maakt op een hogere beloning. Bovendien danken wij juist hieraan voor een groot deel onze ec. vooruitgang.
2. Wij moeten bedenken, dat niet alle offers calculeerbaar zijn, terwijl aan de andere kant ook t.a.v. de opbrengst belangrijke onzekerheden kunnen bestaan, die het verkrijgen van winsten nodig maken, teneinde daaruit reserves te kweken om de nadelige gevolgen van die onzekerheden op te vangen.

Wij hebben reeds gezien, dat de opbrengst onzeker is, omdat de bedrijfshuishouding in het algemeen moet antiOnzeker Speren °P de toekomstige vraag naar haar producten. Die anticipatie wordt belangrijker, naarmate de productie-omweg groter wordt. Dit behoeft overigens weinig toelichting. Ook met betrekking tot de door haar te brengen offers bestaat grote onzekerheid. Op het moment dat zij haar producten van de hand doet, zal zij moeten bepalen met welke offers zij verkregen zijn. Het is in het algemeen niet mogelijk om deze met juistheid te bepalen.

Vroeger heeft men gemeend dat dit mogelijk zou zijn, als het product geheel gereed gekomen is. Men noemde de kostprijs, die men na afloop van het productieproces bepaalde, dan de werkelijke kostprijs. Veel had men aan die ‘werkelijke’ kostprijs niet, aangezien in de meeste gevallen het bedrijf reeds van te voren moet kunnen zeggen wat zijn product kost. Het duidelijkst blijkt dit, wanneer het bedrijf op bestelling werkt. De opdrachtgever verlangt terecht opgave van de kosten, ook al moet het product nog volledig worden vervaardigd. Ook wanneer een bedrijf echter z.g. op voorraad werkt, is het veelal niet anders.

Immers, dan zal de verkoop het in de meeste gevallen dwingen, zijn voorraad weer aan te vullen. Het moet kunnen vaststellen, tegen welke prijs het moet kunnen verkopen om tot die aanvulling in staat te zijn. Men kan zelfs zeggen dat zijn offer wordt voorgesteld door het bedrag dat het voor die aanvulling behoeft. Op het moment dat wij een handeling verrichten of ons daartoe verplichten, moeten wij kunnen zien welke kosten daaraan verbonden zullen zijn. Bovendien geeft het cijfer dat men na afloop van het productieproces zou kunnen bepalen ook geen voorstelling van de werkelijke kosten, daar men ook dan nog niet de offers die men heeft gebracht volledig kent.

Stel, men heeft een machine aangeschaft voor het verrichten van een bepaalde bewerking. Men heeft gerekend, dat die machine 10 jaar zou kunnen worden gebruikt, doch na verloop van vijf jaar blijkt dat zij tengevolge van een nieuwe uitvinding verouderd is. Had men dit van te voren geweten, dan had men de offers, door de slijtage van deze machine veroorzaakt, over vijf jaar verdeeld en had men dus een evenredig aandeel in die slijtage gecalculeerd voor alle in die periode vervaardigde producten. Dit waren dan de werkelijke kosten van die producten. Thans heeft men onwetend en onbekend met deze omstandigheid de offers van de slijtage over tien jaar uitgespreid. De kosten die men voor de productie in de eerste vijf jaar heeft gecalculeerd zijn dus steeds te laag geweest.

Wij hebben hier te doen met een omstandigheid die eerst na vijf jaar blijkt. Er kunnen echter ook omstandigheden zijn die eerst na 10 of 100 jaar blijken, maar die tenslotte toch oorzaak zijn dat wij de kosten in de voorafgaande periode niet juist hebben bepaald. Het bepalen van de werkelijke offers blijkt dus een onbereikbaar ideaal, maar wat meer is — en gelukkig — is het feit, dat dit ideaal niet eens de moeite van het nastreven waard is. De bepaling van onze offers achteraf heeft natuurlijk wel voor ons betekenis als wij het resultaat van onze handelingen wensen te analyseren. Hierop komen wij later terug.

Het is in verband met het bovenstaande doelmatig, onderscheid te maken tussen kosten en offers der productie. Niet alle offers die bij de voortbrenging van een bepaald product worden gebracht zijn als kosten te beschouwen. De kosten zijn ook voor de aanvang van het productieproces naar grootte te bepalen. Is dit niet het geval, dan kunnen deze offers achteraf blijken tijdens de productie te zijn opgetreden — maar wij hebben ze niet van te voren kunnen bepalen. Wij kunnen ze dus achteraf slechts als verliezen constateren.

Deze verliezen vinden dan hun compensatie, zoals gezegd, in de winsten die andere productieprocessen opleveren. Wij kunnen dus de offers, die wij niet voor de aanvang van het productieproces kwantitatief kunnen bepalen, beschouwen als ondernemersverliezen.

Hoe moeten wij nu de grens trekken tussen de offers die wij als kosten van de productie moeten aanmerken en de overige, die als ondernemersverliezen moeten worden opgevat? De offers die men bij de uitoefening van het productieproces brengt kunnen allereerst worden onderscheiden in die welke bij rationele organisatie van de productie vermijdbaar zouden zijn geweest en die welke onvermijdbaar zijn. Tot de eerste categorie behoren het materiaal en de menselijke en mechanische arbeid, voorzover die voor het productieproces niet noodzakelijk zijn. Indien de productie op de wijze waarop ze in een bepaalde bedrijfshuishouding georganiseerd is, meer arbeid en meer materiaal kost dan bij andere organisatie het geval zou zijn geweest, is er echter geen sprake van vermijdbare offers. Voor de beantwoording van de vraag of in een bepaalde bedrijfshuishouding verspilling aanwezig is, moeten wij uitgaan van de organisatie van de productie in die bedrijfshuishouding.

Alle onvermijdelijke offers mogen echter evenmin tot de kosten worden gerekend. Zij laten zich weer onderscheiden in onvoorzienbare en die welke vooruit bepaald kunnen worden. Zo is het verloren gaan van werkeenheden van duurzame productiemiddelen als gevolg van techniekverbetering een onvermijdelijk offer. In vele gevallen is het echter niet voorzienbaar en moet daarom als ondernemersverlies worden beschouwd.

De voorzienbare offers, onvermijdbare offers der productie, zijn tenslotte ook nog niet alle als kosten te beschouwen. Wil er sprake zijn van kosten, dan moet de samenhang van die offers met het productieproces kwantitatief bepaalbaar zijn, d.w.z. vastgesteld moet kunnen worden hoe groot het bedrag der offers is dat ten laste van het productieproces moet worden gebracht. De offers die de onderbezetting, welke een gevolg is van conjunctuurinvloeden, met zich brengt, zijn onvermijdelijk en ook te voorzien, niettemin vormen zij geen kosten, omdat de samenhang met het productieproces waarin zij optreden, niet kwantitatief te bepalen is. De conjuncturele onderbezetting verschilt hier van de z.g. seizoen-leegloop, waarvan de samenhang met het productieproces wel te bepalen is. Van de conjuncturele onderbezetting weten we wel, dat zij in de baisse-periode zal optreden. Hoe groot die onderbezetting zal zijn en van hoe lange duur, weten we echter niet. Samenvattend kunnen we dus de volgende indeling van de offers bij de productie geven:

A.vermijdbare (verspilling van arbeid en materiaal);
B.onvermijdbare:
a.onvoorzienbare (verloren gaande werkeenheden van duurzame productiemiddelen wegens techniekverbetering)
b.voorzienbare
*. samenhang met het productieproces niet kwantitatief meetbaar (offers door onderbezetting van het productie-apparaat wegens conjunctuurinvloeden)
*. samenhang met het productieproces kwantitatief meetbaar: kosten.

(Ontleend aan: J. L. Mey Jr: Leerboek der Bedrijfseconomie, I, Theor. Bedrijfseconomie I, 1946, blz. 39 e.v.)

De bedrijfseconomische theorie maakt dus onderscheid tussen offers, die bij de productie optreden en de kosten van de productie. Kenmerkend voor het kostenbegrip is, dat een noodzakelijk voorzienbare en van te voren bepaalbare samenhang met het productieproces bestaat. Slechts de kosten kunnen wij berekenen. Voor de overige offers kunnen wij slechts voorzieningen treffen door uit de vroeger gemaakte winsten reserves te vormen.

Uit hetgeen hierboven gezegd is volgt ook, dat offers in kosten kunnen overgaan, indien zij bepaalbaar worden. Zo heeft de ontwikkeling van het assurantiebedrijf de mogelijkheid geschapen om bepaalde risico’s te verzekeren. De verliezen die uit die risico’s zouden voortvloeien behoeven wij dus thans niet meer te dragen, indien wij tegen betaling van een vaste premie ons daartegen verzekeren. Deze premies zijn van te voren bepaalbaar en vormen dus een deel van onze kosten. Wanneer wij erin zouden slagen om een zodanig inzicht te verkrijgen in het conjunctuurverloop, dat wij in staat zouden zijn de toekomstige conjunctuurbewegingen te voorspellen en i.h.b. na te gaan, welke invloed deze op ons bedrijf zouden hebben, dan zouden wij dus kunnen zeggen, dat er feitelijk ook geen principieel verschil is tussen deze kosten en verliezen.

c. De bepaling van de kosten

Voor een juist inzicht in dit probleem zullen wij ons er eerst rekenschap van moeten geven, dat kosten, evenals alle andere offers, in de productie economische goederen zijn. Wanneer wij echter de kosten moeten bepalen, dan zullen wij niet alleen rekening moeten houden met de kwantiteit van de goederen, maar ook met hun waarde. Het probleem van de kostenbepaling is dus eigenlijk tweeledig: de bepaling van de hoeveelheid der opgeofferde goederen en die van hun waarde.

In onze maatschappelijke verhoudingen hebben de kosten feitelijk nog een derde aspect. Wij kunnen in het algemeen over economische goederen niet beschikken zonder koopkracht. Tengevolge van oorzaken die hier onbesproken moeten blijven (zie het artikel over Theoretische Economie), kan koopkracht in onze samenleving steeds intrest afwerpen. Waar dus in de ons ter beschikking staande economische goederen steeds koopkracht zal zijn geïnvesteerd en wel tot een bedrag dat i.h.a. juist zal overeenkomen met de waarde van die goederen, zal bij de bepaling van de kosten ook met de intrest die die koopkracht had kunnen afwerpen, rekening moeten worden gehouden. Zo kan men dus zeggen, dat het kostenbegrip drie dimensies heeft: hoeveelheid, waarde en intrest.

Daar de intrest een functie is van de tijd, zullen de kosten hoger worden naarmate de koopkracht langer in de goederen werd geïnvesteerd, d.w.z. dat de intrest hoger wordt naarmate het productieproces langer duurt. Bij de kostenbepaling zal dus ook steeds rekening moeten worden gehouden met de tijd nodig voor de productie.

Waar wij aan de kosten de eis gesteld hebben, dat zij noodzakelijk moeten zijn voor het productieproces en i.v.m. het productieproces van te voren Kostenmoeten worden vastgesteld, dwingt dit inzicht ons, bij de bepaling ervan uit te gaan van standaards. Wij moeten ons dus afvragen allereerst, welke hoeveelheden van de verschillende productiemiddelen inderdaad voor het productieproces noodzakelijk zijn. Dit geldt zowel voor de grondstoffen, voor de menselijke arbeid als ook voor de diensten van machines, werktuigen en andere duurzame productiemiddelen. Het gebruik maken van dergelijke kostenstandaards is voor het bedrijfsleven van grote betekenis. Evenmin als men de opgeofferde productiemiddelen zomaar als kosten mag aanmerken, mag men ook de voor die productiemiddelen betaalde prijzen als maatstaf voor hun waarde bezigen.

Wij kunnen echter in het algemeen opmerken dat, wanneer het gaat om het offer dat de producent op het moment van de ruil brengt, hij dit offer ook geheel moet beoordelen naar de omstandigheden die op dat moment gelden. Hieruit volgt alreeds dat de prijs die hij in het verleden voor de productiemiddelen zal hebben betaald, in het algemeen geen factor voor de bepaling van die offers zal kunnen vormen. Hij zal zich moeten afvragen wat hij thans opoffert, wanneer hij aanneemt, een bepaald product te leveren of een bepaalde dienst te presteren. In het algemeen zal de bedrijfshuishouding er rekening mee moeten houden, dat de levering of vervaardiging van een bepaald product haar dwingt, datgene wat zij voor die levering of vervaardiging opoffert, weer te vervangen. Deed zij dit niet, dan zou de levering neerkomen op een gedeeltelijke liquidatie. Hieruit volgt dan onmiddellijk, dat zij voor de bepaling van de waarde van de opgeofferde productiemiddelen haar richtsnoer zal vinden in de huidige vervangingsprijzen, d.w.z. de prijzen waartegen zij thans de betreffende goederen weer kan kopen.

Men bedenke hierbij, dat de situatie waarin de producenten verkeren, ook aan de consumenten niet vreemd is. Iemand die echter een gebruiksvoorwerp verliest dat hij voor een betrekkelijk lage prijs gekocht heeft, zal, wanneer hij zich de vraag stelt welk nadeel hij geleden heeft, eveneens van de huidige vervangingsprijs uitgaan. Het verlies van een gebruiksvoorwerp dat iemand destijds ƒ 50,— gekost heeft, kan hem thans een nadeel van ƒ 150,— veroorzaken. Zijn schade is dus thans niet ƒ 50,— maar ƒ150,—. Dergelijke gevallen doen zich bij de consument slechts incidenteel voor; bij de producent zijn ze regel.

Ook t.a.v. de intrest hebben lange tijd meningsverschillen bestaan, zowel wat betreft de vraag of de intrest als kosten moest worden beschouwd, alsook met welk percentage bij de bepaling van de kosten rekening zou moeten worden gehouden. Wij volstaan met er op te wijzen dat, wanneer aangenomen kan worden dat de beschikking over koopkracht ook steeds de mogelijkheid inhoudt intrest te kweken, die intrest ook als kosten van de productie moet worden beschouwd, indien wij dit vermogen in productieprocessen vastleggen. Het gaat er verder dus slechts om, de hoogte van die intrest te bepalen.

Ook hier ligt het antwoord betrekkelijk voor de hand. Immers, de intrest die wij derven moet een intrest zijn die wij zeker voor ons geld hadden kunnen maken. Wij mogen ons dus niet afvragen, welke rente wij hadden kunnen maken wanneer wij ons vermogen in een ander productieproces hadden geïnvesteerd. Hierbij zijn toch de uitkomsten principieel even onzeker als in het eerste bedrijf. Wij kunnen dus aan een ander bedrijf geen enkele bepaalbare maatstaf voor ons offer ontlenen. Er zijn echter in onze maatschappij steeds beleggingen waarbij de onzekerheid zowel t.a.v. de betaling van de rente als het verloren gaan van de hoofdsom vrijwel uitgesloten is.

De rente van deze beleggingen zal van die van alle mogelijke investeringen het laagst zijn. Wij kunnen zeggen, dat wij deze rente prijsgeven, wanneer wij ons vermogen in een bepaald bedrijf investeren. Aan het rendement van pandbrieven van prima hypotheekbanken en het rendement dat bij belegging in door de overheid uitgegeven obligaties verkregen wordt, heeft men gewoonlijk een betrouwbare aanwijzing voor de prijsgegeven rente.

J. Dobretschberger, Freie oder gebundene Wirtschaft, 1932. F. A. von Hayek, Collectivist economie planning, 1935. F. A. Knight, Risk, uncertainty and profil, 2de dr. 1935. J. L. Mey Jr, Theoretische Bedrijfseconomie I, 4de dr. 1946.