Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

De grondwet

betekenis & definitie

De eerste Grondwetten als geschreven constituties van de staat werden door de nieuwe, onafhankelijk geworden Amerikaanse staten (o.a. Virginia, 1776) en door de Ver.

St. zelf (17 September 1789) gemaakt. Frankrijk volgde dit voorbeeld in 1791.

De Grondwet werd vroeger wel geconstrueerd als een verdrag, een overeenkomst, tussen de overheid (vorst) en het volk. Men wilde de Grondwet in die tijd van wetsabsolutisme niet of zeer moeilijk wijzigbaar doen zijn.De meeste landen hebben nu een Grondwet als afzonderlijk staatsstuk, waarin de grondslagen en de hoofdlijnen van de bouw en de inrichting van de staat neergelegd zijn. Engeland echter heeft geen afzonderlijke Grondwet; alleen constitutionele wetten als de Magna Charta (1215), de Petition of Right (1628), de Habeas Corpus Act (1679), de BUI of Rights (1689), de Act of Settlement (1701) en de Parliament Act (1911), welke met een gewone meerderheid van stemmen gewijzigd kunnen worden. (Zie A. A. H. Struycken: Engelsche Staatsstukken, 1912.) De oudste der tegenwoordige Grondwetten in Europa is die van Zweden (1809).

Vóór de inlijving bij Frankrijk had Ned. de extreemdemocratische en centralistische ‘Staatsregeling voor het Bataafsche Volk’en de meer gematigde van 1801 (Bataafse Republiek), de Staatsregeling van 1805 met een éénhoofdig gezag (raadpensionaris Ruiger Jan Schimmelpenninck) en de ‘Constitutie van het Koningrijk Holland’ van 1806 (koning Lodewijk Napoleon). Na de verdrijving der Fransen kwam er m 1814 een ‘Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden’ tot stand, ontworpen door een commissie met G. K. van Hogendorp als voorzitter, wiens in 1812 ontworpen ‘Schets’ de commissie van 14 leden als leidraad diende. Door de samenvoeging van N. en Z. Ned. was er reeds spoedig een nieuwe Grondwet nodig: de ‘Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden’ van 1815. Volgens sommige staatsrechtsgeleerden dateert onze tegenwoordige Grondwet van 1814 en was die van 1815 slechts een herziene (R. Kranenburg); volgens anderen was de Grondwet van 1815 een nieuwe, doordat er toen voor het eerst van het ‘Koninkrijk der Nederlanden’ sprake was (Struycken, Van der Pot). In 1840, 1848, 1884, 1887, 1917, 1922, 1938 en 1946 hadden grondwetsherzieningen plaats.

De Grondwet is de hoogste wet. Dit blijkt o.m. uit de eed, welke én de Koning èn de ministers èn de leden van de Staten-Generaal, die samen de gewone wetgever vormen, afleggen, waarbij zij trouw aan de Grondwet zweren. De Grondwet verschilt materieel van een gewone wet, daar haar inhoud een andere is. Zij behelst een regeling omtrent de inrichting en de bevoegdheden der voornaamste staatsorganen, de gezagsverhoudingen, de grondrechten van de burgers en enige staatszorg (onderwijs, armbestuur, eredienst, waterstaat). Formeel verschilt de Grondwet van een gewone wet, doordat ze op bijzondere wijze tot stand komt en moeilijker dan een gewone wet te wijzigen is. Volgens het hoofdstuk ‘Van Veranderingen’, zoals dit sinds de grondwetsherziening van 1848 luidt, moet eerst het wetsvoorstel, waarin uitgesproken wordt, dat er grond bestaat tot herziening en waarin de veranderingen vervat zijn, met volstrekte meerderheid in de beide Kamers van de Staten-Generaal aangenomen en door de Kroon goedgekeurd worden; daarna worden de beide zittende Kamers door de Koning ontbonden en vervolgens moeten de nieuw gekozen Kamers de voorgestelde verandering met een gekwalificeerde meerderheid van twee derden der uitgebrachte stemmen aannemen.

Wijziging is bij deze tweede behandeling niet toegelaten. De gedwongen kamerontbinding heeft plaats, opdat het volk zich langs indirecte weg door de nieuwe verkiezingen over de herziening kan uitspreken (uitvloeisel van de leer der volkssouvereiniteit). De eis van een gekwalificeerde meerderheid in elk der Kamers dient om overijling tegen te gaan. In 1946 is een voorstel om de procedure voor grondwetsherziening in het hoofdstuk ‘Van Veranderingen’ technisch te wijzigen en te vereenvoudigen verworpen. Elke gewone wet moet worden afgekondigd. De nieuwe grondwetsbepalingen echter worden ‘plegtig’ afgekondigd.

Sinds 1938 kunnen twee regelingen in de Grondwet, nl. die omtrent de bedragen bij het inkomen van de Kroon en van de leden van het Koninklijk Huis en die omtrent de schadeloosstelling der Tweede-Kamerleden en hun voorzitter, benevens het pensioen der aftredende TweedeKamerleden en der weduwen en wezen van kamerleden of gewezen kamerleden zonder kamerontbinding gewijzigd worden bij een gewone wet, welke echter met de stemmen van twee derden van het nominaal aantal leden in elke Kamer moet worden aangenomen (z.g. extra-grondwettelijke constitutionele wetten).

Het Ned. staatsrecht kent derhalve voor grondwetsherziening een bijzondere versterkte meerderheid. De Ned. Grondwet is, naar men wel zegt (Bryce), ‘rigid’, niet ‘flexible’. De bijzondere procedure voor grondwetsherziening is in diverse landen verschillend.

Een geoctrooieerde Grondwet is een zodanige, welke de souvereine vorst als gunst geeft uit de volheid van zijn macht, zonder daartoe rechtens verplicht te zijn, buiten het volk om en welke hij dus ook bij consequente doorvoering van deze gedachte weer eenzijdig kan intrekken. De Charte Constitutionnelle van Lodewijk XVIII (4 Juni 1814) was blijkens haar inleiding zo’n geoctrooieerde Grondwet, in die tijd in verschillende landen nagevolgd. Volgens A. F. de Savornin Lohman (Onze Constitutie, 1901) zou de Ned. Grondwet van 1814 geoctrooieerd zijn, hoewel hij o.a. met een beroep op de grondwettelijke eed van de Koning en op het hoofdstuk ‘Van Veranderingen’ in de Grondwet de bovengenoemde consequentie niet aanvaardt. Naar algemeen aangenomen wordt is de Ned. Grondwet geen geoctrooieerde, daar Willem I weliswaar enige maanden (6 December 1813-29 Maart 1814) als absoluut vorst regeerde, doch de Grondwet toegezegd had (‘onder waarborgen eener wijze constitutie’) en het volk de door de Koning aangewezen notabelen, die over de Grondwet moesten stemmen, kon wraken.

De Ned. Grondwet, die uit 13 hoofdstukken bestaat, waarna nog enige — sinds 1938 weinige — Additionele Artikelen volgen, waarin overgangsrecht te vinden is, behandelt sommige onderwerpen uitputtend (als in hoofdstuk II de monarchale staatsvorm, de aanwijzing van het geslacht, dat tot de troon geroepen is, de regeling van de opvolging en verdere regeling ten aanzien van de troon); andere regelingen behelzen slechts de hoofdlijnen, terwijl — vooral sinds de grondwetsherzieningen van 1848 en 1887 — de nadere regeling aan de gewone wetgever wordt overgelaten.

De systematiek van de Ned. Grondwet is verre van onberispelijk. De Grondwet is in meer landen onvolledig. Zeer onvolledig is die van de Ver. St., welke slechts zeven Artikelen, benevens twintig Vervolgartikelen (Amendments) bevat. De Grondwet wordt daar zeer beschermd, doordat de rechter de wetten aan de Grondwet mag toetsen.

In Ned. moet de rechter evenals in vrijwel alle andere landen, een wet in formele ?in toch toepassen, ook al strijdt deze met de Grondwet. ‘Wetten zijn onschendbaar’, bepaalt immers de Ned. Grondwet sinds 1848. De Hoge Raad vat deze bepaling zo op, dat zowel materieel toetsingsrecht (toetsing van de inhoud van een gewone wet aan de Grondwet), alsook formeel toetsingsrecht (toetsing of een wet regelmatig op de voorgeschreven wijze is tot stand gekomen) er door uitgesloten zijn.

Het historisch karakter van de Ned. Grondwet blijkt uit verschillende artikelen. Sinds de herziening van 1938 bevat de Grondwet een hoofdstuk over de openbare lichamen van beroep of bedrijf met verordenende bevoegdheid. Overigens behelst de Grondwet, die uit een tijd van weinig staatsbemoeiing (liberalisme) stamt, niets over het economische leven. Nieuwere grondwetten doen dit wel. Zo begint de Grondwet van de U.S.S.R. van 1936 met een hoofdstuk over de Maatschappelijke Organisatie; eerst hoofdstuk II handelt daar over de Staatkundige Organisatie.

Zowel de Duitse Grondwet van Weimar van 1919, alsook de Spaanse van 1931 handelden over de eigendom als sociale functie en bevatten bepalingen in verband met de socialisatie der productiemiddelen. Amendementen van sociaal-democratische zijde om in de Ned. Grondwet bepalingen betreffende socialisatie en medezeggenschap op te nemen werden in 1922 niet aanvaard.

De Ned. Grondwet is alleen voor het Rijk in Europa verbindend, voorzover niet het tegendeel daaruit blijkt.

J. T. Buys, De Grondwet, Toelichting en Critiek, 18831888. J. A. Huart, Grondwetsherziening 1917 en 1922, 1925. J. M.

H. Dassen,
De Grondwetsherziening 1938, 1938. C. W. van der Pot, Handboek van het Nederlandsche Staatsrecht, Eerste Boek, hoofdstuk III, 1946.

W. Bannier, Grondwetten van Nederland, 1936, met Supplement, 1938.