Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Staatsrecht

betekenis & definitie

INLEIDING Nadat in de vorige bijdrage het recht der staten onderling, in internationaal verband, besproken is, zal nu het geldend recht betreffende de inrichting en organisatie der bestaande afzonderlijke nationale staten behandeld worden. Hierbij zullen het positief inwendig staatsrecht van de Nederlandse Staat (d.i. in de terminologie van de Grondwet het gehele Koninkrijk der Nederlanden), mèt dat uitsluitend van het Rijk (d.i.

Ned. als één der vier uiteengelegen gebiedsdelen van het Koninkrijk der Nederlanden) vooropstaan. Het Overzees Staatsrecht, d.i. het staatsrecht uitsluitend betreffende de drie overzeese gebieden van het Koninkrijk der Nederlanden, vindt men hieronder.

De staatkundige geschiedenis is bij de geschiedenis behandeld; hier komt slechts het een en ander daaruit ter sprake voorzover dit voor een goed begrip van het hedendaagse Ned. staatsrecht van belang is.Als elementen van de staat beschouwt men meestal deze drie: een grondgebied, een volk en een overheidsgezag Het grondgebied van de Ned. staat wordt begrensd enerzijds door de zee (waarbij overheidsgezag zich ook nog langs de kust uitstrekt over de territoriale wateren, d.w.z. drie Engelse of zeemijlen uit de laagwaterlijn) en anderzijds aan landzijde door meestal bij verdragen met vreemde mogendheden vastgestelde grenzen. De landgrens van het Rijk in Europa wordt met hardstenen palen aangeduid. Voor grenswijziging is goedkeuring van de StatenGeneraal nodig.

W. A. F. Bannier, De landgrenzen van Nederland, 1900 (over het gebied tussen Rijn en Dollard).

H. Emmer Jr, De grenzen van Nederland van de Wielingen tot aan den Rijn, 1937. Het volk, waarover op het grondgebied van het Koninkrijk overheidsgezag uitgeoefend wordt, bestaat gedeeltelijk uit Ned. onderdanen, gedeeltelijk uit vreemdelingen. Een ieder die de nationaliteit van Ned. bezit, volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (1892), is tevens Ned. onderdaan. Bovendien is de inheemse bevolking van Ned. Indië, Suriname en Curaçao Ned. onderdaan krachtens de wet op het Ned.-onderdaanschap van 1910 (gewijzigd in 1927).

Bij de bepaling van het Nederlanderschap volgt de wet van 1892 in hoofdzaak het afstammingsbeginsel (ius sanguinis), volgens hetwelk de afstamming over de nationaliteit beslist, gedeeltelijk het territorialiteitsbeginsel (ius soli), volgens hetwelk de plaats van geboorte dit doet. De wet van 1910 huldigt laatstgenoemd beginsel. Daar onze wetgeving — anders dan in sommige landen — op het standpunt van éénheid van nationaliteit in het gezin staat, volgt de vrouw staande huwelijk de nationaliteit van haar man, behalve wanneer ze met een vreemdeling huwt en zij daardoor, het Nederlanderschap verliezend, statenloos worden zou. Door naturalisatie kan een vreemdeling, d.i. degeen die niet Ned. of Ned. onderdaan is, op zijn verzoek Ned. worden, mits aan bepaalde voorwaarden voldaan is. De naturalisatie geschiedt in de practijk nog telkens bij afzonderlijke wet, ofschoon de Grondwet toelaat, dat de wetgever de bevoegdheid aan de Kroon of aan anderen overlaat. Vóór de laatste wereldoorlog werd er veel genaturaliseerd.

Naturalisatie kan ook om redenen van staatsbelang, zonder dat de vereisten voor gewone naturalisatie aanwezig zijn, verleend worden (1936: prins Bernhard). De wet regelt de gevallen, waarin men het Nederlanderschap verliest (o.a. door zich zonder koninklijk verlof in vreemde staats- of krijgsdienst te begeven). Doordat er geen uniforme internationale regeling van de nationaliteit bestaat, zijn er statenlozen (apatriden) en personen met dubbele nationaliteit (bipatriden). Ingezetene van het Rijk is men, wanneer men — afgezien van nationaliteit — gedurende 18 voorafgaande maanden in Ned., Ned.Indië, Suriname of Curagao feitelijk verblijf gehouden heeft. Voor de kieswet is echter ieder, die in het Rijk werkelijke woonplaats heeft, ingezetene.

Practicus, Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap, 1941. Vreemdelingen staan in het staatsrecht niet gelijk met Ned. en Ned. onderdanen. Alleen vreemdelingen kunnen het land uitgezet worden. Daar de wet regelende de toelating en uitzetting van vreemdelingen (Vreemdelingenwet van 1849) reeds lang practisch niet toegepast wordt — er bestaan bewakingsvoorschriften betreffende de binnenlating en voorschriften betreffende het toezicht op het verblijf van vreemdelingen hier te lande —, is de rechtspositie der vreemdelingen in het Rijk al jaren lang onbevredigend. Alleen vreemdelingen kunnen uitgeleverd worden wegens bepaalde misdrijven in het buitenland begaan (wet op de uitlevering van vreemdelingen van 1875). Anders dan de uitzetting geschiedt de uitlevering op verzoek en in het belang van een andere mogendheid, met welke een uitleveringstractaat gesloten is. Zij dient om de misdaad beter internationaal te kunnen bestrijden.

Wegens politieke misdrijven wordt in de regel volgens de geldende tractaten niet uitgeleverd. Ook kunnen vreemdelingen, wanneer zij gevaarlijk voor de openbare orde enz. zijn, binnen het Rijk geïnterneerd (internering: aanwijzing van een bepaalde verblijfplaats) en geëxterneerd (externering: ontzegging van een bepaalde verblijfplaats en verwijdering) worden. In al deze gevallen beslist de Hoge Raad, wanneer de betrokkene beweert Ned. of Ned. onderdaan te zijn.

Het actief kiesrecht, d.i. het recht om te kiezen, en het passief kiesrecht, d.i. het recht om zitting te nemen als afgevaardigde voor de vertegenwoordigende lichamen in Rijk, provincie en gemeente komen alleen aan Ned. onderdanen toe. Om te kiezen moet men bovendien ingezetene van resp. het Rijk, de provincie en de gemeente zijn. Voor de kieswet is men ergens ingezetene als men op de 1ste Januari van het jaar der verkiezingen daar zijn woonplaats had. Behoudens enkele in een door de Grondwet geëiste wet (organieke wet) van 1858 genoemde uitzonderingen (consuls, hoogleraren, tolken bij een gezantschap enz.) zijn alleen Ned. tot landsbedieningen, d.w.z. Rijks- en staatsbedieningen, benoembaar. De bepaling dat iedere Ned. tot elke landsbediening benoembaar is, onverschillig welke godsdienst of politieke overtuiging hij heeft en zonder standsvoorrechten of erfelijke rechten, vloeit voort uit de napoleontische gedachte Ma carrière est ouverte aux talents’.

Kerkelijke bedieningen mag de vreemdeling volgens de wet op de kerkgenootschappen van 1853 slechts met koninklijk verlof bekleden, welk verlof alleen in het belang van de openbare orde en rust geweigerd kan worden. Defensieplicht is grondwettelijk alleen aan Ned. opgelegd, doch de Grondwet laat in het hoofdstuk van de Defensie toe deze ook aan ingezetenen, die geen Ned. zijn, op te leggen. In 1939 werd in een gedeeltelijk als tijdelijk bedoelde regeling het recht van vereniging en vergadering voor vreemdelingen beperkt. In de jaren van economische crisis en werkloosheid vóór de 2de wereldoorlog is het verrichten van arbeid door vreemdelingen en het zelfstandig uitoefenen van beroepen en bedrijven door vreemdelingen wettelijk en bij K.B. (resp. 1934 en 1937) beperkt.

R. M. A. A. Geuljans, De rechtspositie van den vreemdeling in Nederland, 1938. Praeadviezen en Handelingen van de Nederlandse Juristenvereniging, 1932.