Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

VOLKENKUNDE

betekenis & definitie

Natuurvolken en cultuurvolken Het vreemde trekt, niet minder echter stoot het af. Meer dan het eerste bepaalt het laatste het oordeel over en de gevoelens t.o.v. mensen die van de als norm beschouwde eigenschappen en beschaving afwijken.

Hoe groter beschavingsverschil, hoe geringer de neiging tot onbevangen waardering en in de regel achten de vertegenwoordigers van de al of niet vermeend hogere cultuur zich ver boven de anderen verheven. De kleinerende en afwijzende betekenis die het woord barbaros (= vreemdeling) reeds bij de Grieken zelf verkreeg en die het, opgenomen in de talen van vrijwel alle Europese volken, sindsdien behouden heeft, is veelzeggend.Veelal met even grote vrijmoedigheid als gebrek aan begrip gedroegen zich dan ook de Europeanen jegens de volken van voordien nooit of zelden bezochte landen, waarheen na de Middeleeuwen de grote ontdekkingen hen brachten en waar zij in vele streken na korte tijd hun macht vestigden. Het tussen hen en de inlanders bestaande godsdienstverschil en vooral ook het winstbejag, dat zowel de koloniale politiek der regeringen als het persoonlijke streven der blanken in de verre gewesten beheerste, droegen er allerminst toe bij om de van nature reeds zo wijde kloof te overbruggen en een eerlijk oordeel over de vreemde culturen te bevorderen. Op een enkele uitzondering na misten de blanken in den vreemde de behoefte hieraan en evenzeer gold dit hun, die in het eigen land bleven en over het andere slechts berichten vernamen, welke al of niet opzettelijk op het karakter en de beschaving der verre volken meestal een ongunstig licht wierpen. Achteraf beschouwd moet het daarom verwondering wekken, dat uit het lange tijdperk, waarin van een vooropgezet streven naar onbevangen waarneming maar zelden iets merkbaar is, zoveel bruikbare berichten stammen, die voor een niet onbelangrijk gedeelte bewaard bleven en later aan de volkenkunde uitnemende diensten konden bewijzen.

Lang voordat er van een wetenschappelijke beoefening der volkenkunde sprake was, bestond dus reeds de ethnografie (letterlijk: volkenbeschrijving), zoals nog steeds het beschrijvende deel onzer wetenschap wordt genoemd. Het spreekt van zelf, dat, zodra de volkenkunde zich tot wetenschap vormde, aan waarneming en beschrijving, indien het enigszins mogelijk was, hogere eisen werden gesteld. In deze richting gingen de mogelijkheden echter allesbehalve ver. De ethnologie, waaronder verstaan wordt de verzameling, ordening, vergelijking en verwerking der ethnografische gegevens, de theoretische en beschouwende volkenkunde derhalve, is nog altijd in niet geringe mate aangewezen op de berichten van toevallige ethnografen. Reizigers die met geen of een geheel anders gericht wetenschappelijk doel natuurvolken bezoeken, militairen, zendelin-gen en bestuursambtenaren, welke beide laatsten vooral door een dikwijls langdurig verblijf over eenzelfde volk soms een uitgebreide kennis verwerven, voorzien de ethnologen van hun materiaal. Geleidelijk is de waarde hiervan gestegen, omdat, althans in de laatste tijd. niet weinigen onder deze gelegenheidsethnografen een zekere ethnologische scholing bezitten, hetgeen hen in hun berichtgeving meer dan vroeger rekening doet houden met de eisen der ethnologie.

Daarnaast beschikt deze over een langzamerhand tot een omvangrijk aantal gegroeide reeks van vakkundige werken, te danken aan volkenkundigen van beroep, die met een zuiver wetenschappelijk doel korter of langer tijd bij één of meer natuurvolken doorbrengen, teneinde deze meer methodisch dan van de meeste andere berichtgevers verwacht kan worden te bestuderen. Hoewel de wetenschappelijke ethnografen altijd nog slechts een kleine minderheid vormen, vergroten de aangeduide verbeteringen de kans op rijkere oogst aanmerkelijk. Hiertegenover staat, dat het aantal in ongerepte toestand gebleven natuurvolken intussen sterk geslonken en de oorspronkelijke beschaving der andere dikwijls niet meer of slechts onvolledig te reconstrueren is. Bovendien ligt in de ethnologische scholing dezer ethnografen zelf een gevaar. Niet altijd weten zij de drang te weerstaan een vooropgestelde theorie als uitgangspunt te kiezen voor hun onderzoek, dat daardoor de noodzakelijke onbevangenheid dreigt te verliezen en geneigd is vóór alles aandacht te schenken aan de verschijnselen welke de theorie kunnen steunen en over het hoofd te zien, wat ertegen pleit.

Kan de ethnografie, ook zonder hiernaar opzettelijk te streven, voor de volkenkunde zeer gewichtige vondsten opleveren de ethnologie kan niet dan met een vooropgesteld wetenschappelijk doel worden beoefend. Zolang echter in de berichten over natuurvolken niet veel anders werd gezien dan ' meer of minder belangwekkende curiositeiten’, bestond aan een volkenkunde als wetenschap nog geen behoefte. Wat in dit stadium tot de ethnologie gerekend mag worden, beperkt zich tot een enkel op zichzelf staand werk van een voorloper. Als zodanig dient het in 1724 verschenen boek van de Franse jezuïetenpater J. F. Lafitau genoemd te worden, waarin deze eerste ethnoloog onder de titel ‘Moeurs des sauvages Amériquains, comparées aux moeurs des premiers temps’ inderdaad een vergelijkende studie wijdt aan de zeden en voorstellingen der Canadese Indianen.

Met enkele onbelangrijke uitzonderingen duurde het daarna nog tot kort vóór het midden der 19de eeuw, eer de ethnologie een eigen plaats begon in te nemen. En zelfstandig kon deze plaats toen nauwelijks genoemd worden. Daarvoor was in het begin de samenhang te eng met de anthropologie, de wetenschap welke de lichamelijke eigenschappen van de mens bestudeert en waartoe ook de indeling der mensheid naar deze kenmerken, de indeling in rassen dus, behoort. De anthropologie vormde weer de verbindende schakel met de biologie, in welker grootse ontdekkingen, die vooral hun neerslag vonden in de door Darwin opgestelde theorie over het ontstaan en de ontwikkeling der soorten, men een belangrijke oorzaak mag zien van de groeiende behoefte aan een wetenschappelijke beoefening der volkenkunde. Trouwens, allerlei andere noodzakelijke voorwaarden hiertoe werden in dit tijdperk eveneens vervuld of naderden meer en meer hun vervulling. Verruiming van kennis en inzicht op cultuurhistorisch en aardrijkskundig gebied, een begin van begrip omtrent de wijzigingen waaraan de aardkorst onderhevig is, praehistorische vondsten, het werkte alles mee tot de zich steeds meer baanbrekende opvatting van de veranderlijkheid der verschijnselen en tot de neiging om de bepalende factoren van de veranderingen op te sporen.

Daarenboven nam onder de invloed van de Romantiek de belangstelling voor de mens in het verleden zowel als voor de natuurvolken gaandeweg toe. Zo moest de drang wel onweerstaanbaar worden om ook wat aan ethnografische kennis beschikbaarwas in een samenvattend verband op te nemen.

Tengevolge van de algemene richting der toenmalige ideeën kon dit onmogelijk anders geschieden dan op de grondslag van de ontwikkelingsgedachte. Om dezelfde reden was het evenmin denkbaar, dat de zich nu vormende ethnologie niet tevens de natuurvolken zou plaatsen binnen het kader van een de gehele mensheid omvattend ontwikkelingsschema. In de gegeven omstandigheden lag het voorts voor de hand, dat men nauw aansloot aan de voor de biologie aanvaarde hypothese betreffende het ontstaan en de ontwikkeling der soorten.

Aan de gevaren die de genoemde invloeden op het ontstaan van de ethnologie begeleidden, ontkwamen de eerste beoefenaars van de jonge wetenschap niet, hetgeen in het volgende hoofdstuk nader zal blijken. Wanneer wij echter van de te optimistische en te eenzijdig evolutionistische wijze, waarop zij naar een algehele oplossing van tal van problemen streefden, afzien, kunnen wij zeggen dat de ethnologie ook nog in het tegenwoordige stadium zeer veel te danken heeft aan het toen verrichte werk.

Ten aanzien van de tegenwoordig levende mensenrassen geldt als een vrijwel algemeen aanvaarde stelling de monogenese, die hun ontstaan afleidt van één enkele mensenstam. Daartegenover vindt de polygenese, de opvatting welke aan de afzonderlijke rassen een geheel zelfstandige ontwikkeling toeschrijft, geen aanhang van betekenis. Ook de ethnologie nam van de aanvang af de eerstgenoemde hypothese tot uitgangspunt en krijgt, al ontbreekt ook het positieve bewijs, hiervoor de nodige steun in de overeenkomst van verscheidene beschavingsuitingen bij volken van zeer uiteenlopende afkomst en ontwikkeling en wonend in ver van elkaar verwijderde streken. Niet alleen cultureel maar ook lichamelijk en psychisch toont, bij alle onderlinge verschillen, de mensheid zoveel gelijksoortigs, dat slechts eenheid van afstamming er de verklaring van kan geven.

Binnen de wijde grenzen van gemeenschappelijke afkomst en van eenheid in de hoofdtrekken der psychische en lichamelijke structuur zijn intussen de onderlinge verschillen zo groot, dat indeling onvermijdelijk is. Men kan dit als een noodzakelijk kwaad beschouwen, in zoverre iedere classificatie de werkelijkheid geweld aandoet, omdat zij uitsluitend de verschillen tussen de onderscheiden groepen tot hun recht doet komen en die binnen elke groep verwaarloost. Deze fout wordt te groter naarmate het aantal groepen kleiner is en van dit standpunt beschouwd is een verdeling van de gehele mensheid in cultuurvolken en natuurvolken slechts dan te verantwoorden, indien zowel de ene als de andere categorie elk voor zich een zekere eenheid vertoont in beschaving en eigenschappen en er tussen beide een duidelijk aanwijsbaar onderscheid valt te bespeuren. Stelt men voorop dat de natuurvolken zomin als de cultuurvolken een homogene massa vormen, maar tot bijna alle rassen behoren en verdeeld zijn in een zeer groot aantal volksstammen, die met elkaar en ook innerlijk meestal slechts los samenhangen en zelf weer uiteenvallen in talrijke kleinere groepen, dan schijnt er reden tot twijfel of zij onder de verzamelnaam natuurvolken samen te vatten zijn. Gelijkheid in cultureel opzicht geven zij even weinig te zien als in uiterlijke en innerlijke geaardheid. Nadere beschouwing doet deze twijfel echter spoedig verdwijnen.

Vergeleken met de cultuurvolken blijken, bij alle onderlinge verschillen, de natuurvolken toch zekere trekken gemeen te hebben, die hen — het ene volk weliswaar in aanzienlijk sterkere mate dan het andere — van de hoger beschaafde onderscheiden. De vraag, waarin dit onderscheid bestaat en waar de scheidingslijn moet liggen, valt ongetwijfeld binnen het kader van de volkenkunde, hoewel zij niet zonder de hulp van de psychologie te beantwoorden is. Immers, de benamingen natuurvolken en cultuurvolken brengen een verschil in beschavingshoogte tot uiting. Naar de letter genomen kunnen zij zelfs de indruk wekken, dat in tegenstelling tot de cultuurvolken de natuurvolken cultuurloos zouden zijn. Bovendien schijnen zij het onderscheid tussen beide te beperken tot het terrein van de beschaving. Het een noch het ander is juist.

Ook de natuurvolken bezitten hun cultuur, al wijkt deze in menig opzicht sterk af van die der hoger ontwikkelde volken. Het laatste wijst op diepere verschillen, want culturele uitingen worden in belangrijke mate bepaald door de psychische aanleg en vermogens, hoewel daarnaast ook andere factoren de vorm en het karakter der beschaving van een volk bepalen.

Onder de bedoelde factoren zijn die welke onmiddellijk met de natuurlijke omgeving samenhangen de belangrijkste. Sommigen hebben ter verklaring van de culturele ontwikkeling en de eigenschappen der volken hieraan zeer veel, zo niet alles, toegeschreven. Hoezeer voorzichtigheid geboden is, blijkt uit het art. Anthropogeografie.

Intussen blijft de invloed der omgeving een niet te verwaarlozen beschavingsfactor. Onmiddellijk springt dit in het oog bij de beschouwing van de tegelijk stuwende en remmende werking van het klimaat waaronder de Eskimo’s in het N. van Amerika en de arctische volken van Azië leven. Stuwend omdat het hen dwingt tot een slechts door de inspanning van al hun lichamelijke en geestelijke vermogens verkregen prachtige culturele aanpassing, waarvan in deze barre omgeving hun bestaansmogelijkheid geheel afhangt. Dezelfde oorzaak, die alle krachten opeist, brengt echter ook teweeg, dat van een stijging boven het noodzakelijke minimum van culturele ontwikkeling in een dergelijk milieu geen sprake kan zijn. Soortgelijke invloeden gaan uit van een door grote droogte gekenmerkt klimaat. Ook de bijzondere vruchtbaarheid van een land met een gunstig klimaat kan evenwel de culturele vooruitgang tegenhouden.

Waarschijnlijk terecht wordt de lage beschaving van de eertijds in Californië levende Indianen hoofdzakelijk toegeschreven aan de overvloed van voedsel, die het rijke land opleverde, zonder de inheemse bewoners tot krachtige inspanning en tot ontplooiing van hun beste eigenschappen te noodzaken. Eveneens is er reden om aan te nemen, dat dezelfde oorzaak vele natuurvolken in tropische streken, met name in Polynesië, wier aanleg daartoe overigens goed genoeg was, belet heeft tot hoger niveau te stijgen.

Dient onder de vele factoren, die de verschillen in eigenschappen en beschavingsuitingen der volken kunnen verklaren, dus een zekere, en in sommige gevallen aanzienlijke, invloed te worden toegeschreven aan de directe gevolgen van de natuurlijke omgeving, veel dieper betekenis komt toe aan de indirecte werking van het natuurlijke milieu. De vorming der mensenrassen toch werd in eerste instantie hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door de uitzwerming van delen van de oorspronkelijke mensenstam in verschillende richting en door hun langdurig verblijf in streken van uiteenlopende aard . Al levert een in alle opzichten bevredigende indeling der mensheid naar het ras bijna onoverkomelijke bezwaren op, de erfelijke lichamelijke verschillen tussen de onderscheiden rassen zijn nu eenmaal onmiskenbaar en gemakkelijk waar te nemen. Groter moeilijkheid biedt de vraag of de rassen zich bovendien kenmerken door erfelijke psychische eigenschappen. Dat mensen van eenzelfde ras in levensuitingen en gedragingen dikwijls veel overeenkomst tonen en daarin meer of minder sterk afwijken van anderen, valt niet te betwijfelen. Dit is niet terug te brengen tot de onmiddellijke werking van de natuurlijke omgeving. Daarvoor bezit het gebied waarover een ras zich verspreid heeft een te grote uitgestrektheid en dus ook een te grote verscheidenheid in bodem en klimaat.

De mogelijkheid dat de gemeenschappelijke trekken het uitsluitend gevolg zouden zijn van cultuurhistorische invloed en van de directe werking van het maatschappelijk milieu, wordt eveneens teniet gedaan door de grote onderlinge verschillen in culturele ontwikkeling en sociale organisatie bij volken van eenzelfde ras. Hoe lang psychische kenmerken ook onder geheel veranderde sociale omstandigheden gehandhaafd kunnen blijven, bewijzen de Negers in Amerika. De aard van hun Afrikaanse voorouders hebben zij nog lang niet geheel verloren. Het schijnt derhalve gerechtvaardigd de aanwezigheid van erfelijke psychische raskenmerken, dus van raskarakters, te aanvaarden.

Duidelijker dan bij een ras in zijn geheel, is een betrekkelijke psychische homogeniteit waar te nemen bij de afzonderlijke volken, waarin het zich na verloop van tijd gesplitst heeft. Deze splitsing, in samenhang met de verscheidenheid van de natuurlijke omgeving waarin de volken kwamen te leven, voorts menging met andere volken, en nog vele oorzaken meer, brachten voor elk volk de versterking of verzwakking van reeds aanwezige en de ontwikkeling van bijzondere erfelijke eigenschappen teweeg. Daardoor ontstonden soms diepgaande verschillen tussen volken van eenzelfde ras, hoewel zij, indien er althans geen menging plaats vond met mensen van ander ras, de grondtrekken van het raskarakter bleven behouden. Afgezien van de steeds verder gaande menging der rassen in de loop der tijden is het volkskarakter een variant van het raskarakter.

Een belangrijke bijdrage tot de oplossing van dit zeer ingewikkelde vraagstuk leverde het artikel van S. R. r Steinmetz over het erfelijke ras- en volks,karakter in het Vierteljahrsschrift für wissenschäftliche Philosophie und Soziologie , 1902. Het ontwikkelt een doeltreffende methode van onderzoek naar de verschillen in erfelijke aanleg door onderscheid te maken tussen elementaire en distributieve eigenschappen. Bezit een volk karaktertrekken die een ander volk mist, dan bestaat tussen beide een elementair verschil. In elk ander geval komen dezelfde eigenschappen voor, maar hun verspreiding en ontwikkeling zal, bij onderlinge vergelijking van een aantal volken, in meer of minder sterke mate uiteenlopen en dus blijk geven van grotere of kleinere distributieve of proportionele verschillen tussen deze volken. Het theoretische middel ter bepaling van ras- en volkskarakters is hiermede gegeven.

De mogelijkheid van zijn practische toepassing hangt geheel af van het beschikbare materiaal en van de rangschikking daarvan. Zo lang niet op systematische wijze volgens de aangeduide richtlijn de karakterverschillen worden opgespoord, zal een bruikbare classificatie der volken naar hun karaktertrekken achterwege moeten blijven, hetgeen iedere poging om tot meer dan globale gevolgtrekkingen te komen ten zeerste belemmert.

De indeling der mensheid De nauwe samenhang tussen de aard en de hoogte van een cultuur en de psychische eigenschappen van het volk, dat deze cultuur tot ontwikkeling bracht, stelt de grote waarde van een classificatie der volken op psychologische grondslag, ook voor de volkenkunde, duidelijk in het licht. Over dit vraagstuk verscheen in ‘L’Année Sociologique’ van 1900 een uitgebreide studie van de hand van Steinmetz, waarin hij een classificatieschema ontwerpt dat, althans voor de indeling der mensheid in enkele hoofdgroepen, gebruik maakt van een psychologische maatstaf. Met vermijding van de herhaaldelijk in de ethnologie gemaakte fout, het oordeel over de cultuur van een volk te laten afhangen van vorm en aard van enkele in het geheel van het volksleven weinig ingrijpende verschijnselen of zelfs van die van sommige gebruiksvoorwerpen, wordt hier gezocht naar essentiële kenmerken. Daar het intellectuele karakter van een maatschappij het gevolg is van tal van op elkaar inwerkende oorzaken van allerlei aard en uit dit intellectuele karakter zelf een niet minder groot aantal kenmerkende trekken zijn af te leiden, mag men er het meest essentiële element in zien, welks invloed in alle opzichten het verst reikt. De indeling op deze grondslag onderscheidt vier stadia, die een op elkaar volgende ontwikkelingsreeks voorstellen:

1. de oermens. Een ontwikkelingsfase, die hypothetisch is en waarvan ten hoogste praehistorische sporen zijn overgebleven;
2. de natuurvolken;
3. de half cultuurvolken;
4. de cultuurvolken.

Alvorens nader in te gaan op de verschillen tussen de natuurvolken en de cultuurvolken, die voor de hier weergegeven classificatie tot maatstaf dienen, wijzen wij er op, dat zij blijkbaar te groot worden geacht voor een indeling in twee groepen, zodat de halfcultuur als een afzonderlijk ontwikkelingsstadium is ingelast. Het is uitsluitend een vraagstuk van practische arbeidsverdeling of de halfcultuurvolken binnen het studieveld van de volkenkunde vallen, dan wel hiervan moeten worden uitgesloten. In het algemeen zullen zij hier buiten beschouwing blijven, tenzij een onderwerp beter belichting verkrijgt door ook de ermee samenhangende verschijnselen in de halfculturen in de bespreking te betrekken. Tot welke van de hier onderscheiden hoofdgroepen een volk gerekend behoort te worden hangt af van het intellectuele type, dat in de betrokken maatschappij overheerst, niet door het getal van zijn ver-tegenwoordigers, maar door de hoogte van zijn intellectuele peil. De halfcultuurvolken bezitten in hun midden slechts een klein aantal mensen met voldoend ontwikkelde vermogens om hen tot systematisch denken in staat te stellen, terwijl de andere delen der bevolking evenals de natuurvolken nog in hoofdzaak associatief denken, d.w.z. dat een in het bewustzijn opkomende voorstelling bepaald wordt door reeds eerder in het bewustzijn aanwezige voorstellingen. Evenzeer is het oordeelsvermogen en de wetenschappelijke instelling bij de cultuurvolken tot een kleine minderheid beperkt, de overigen geven alle mogelijke lagere ontwikkelingsfasen te zien en in grote meerderheid beschikken zij over geen belangrijk grotere intellectuele vermogens dan de natuurvolken en de massa bij de halfcultuurvolken.

Hierin ligt feitelijk reeds het antwoord besloten op de vraag of de verschillen in intellectueel opzicht tussen natuur- en cultuurvolken te herleiden zijn tot een principieel verschillende aanleg, dan wel voortvloeien uit een voor verandering vatbaar ontwikkelingspeil. Op het laatste wijst de vérgaande overeenkomst tussen de massa bij natuur- en cultuurvolken, die bovendien de vrijwel algemeen door de ethnologie aanvaarde gelijkheid in psychische structuur van de gehele mensheid bevestigt. Deze aangelegenheid is bijzonder gewichtig, want indien aangetoond kon worden dat in intellectueel opzicht de natuurvolken in de grond anders zijn dan de cultuurvolken, dan was hiermee hun toekomstig lot beslist. Voor hen zou de onmogelijkheid bewezen zijn om zelfstandig of met behulp van anderen tot hogere beschaving op te klimmen.

In 1910 verscheen het werk van de Franse auteur L. Lévy-Bruhl: ‘Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures’, waarin hij een aan de gangbare opvatting tegengestelde mening verdedigt, die in vakkringen een zekere deining veroorzaakte. De aan het boek ten grondslag liggende denkbeelden, nader uitgewerkt in latere geschriften, leiden uit de magische handelingen en i.h.a. uit het geloof in allerlei bovennatuurlijke krachten af, dat het denken der natuurvolken prae- of a-logisch is, waartegenover het denken der cultuurvolken fundamenteel anders, nl. logisch, zou zijn. Een tweede principieel verschil meent Lévy-Bruhl te ontdekken in de beheersing van de geest der natuurvolken door wat hij noemt de ‘loi de participation’. Hieronder verstaat hij een dermate zwak bewustzijn van de eigen persoonlijkheid, dat niet zelden iemand zich vereenzelvigd denkt met een ander mens, met een dier of zelfs met een voorwerp.

Onder de ethnologen vonden de opvattingen van LévyBruhl en zijn volgelingen veel meer bestrijding dan aanhang. Ten onzent bracht J. J. Fahrenfort een groot aantal bezwaren er tegen bijeen in zijn ‘Dynamisme en logisch denken bij natuurvolken’ (1933). Zijn uiteenzettingen wijden vooral aandacht aan het ik-bewustzijn, naar aanleiding van de loi de participation; aan de magie, het geloof in en de aanwending van de macht van toverij; aan de wijze waarop de geneeskunde wordt uitgeoefend bij de natuurvolken; en aan het dynamisme i.h.a., dus aan het geloof in krachten, welke al of niet verbonden gedacht zijn aan mensen, dieren of voorwerpen. Al deze geestesuitingen bieden meer dan enig ander onderdeel van het leven ruimte voor verschijnselen en opvattingen, waaruit een geestesgesteldheid zou kunnen blijken, die principieel van die der hoger beschaafde volken afwijkt.

Kunnen zij het hiertoe nodige bewijs leveren, dan zou althans voor een belangrijk terrein van het geestesleven aannemelijk gemaakt zijn dat de natuurvolken in beginsel anders denken dan de cultuurvolken. Op zijn minst zou dit dan tevens een aanwijzing inhouden voor een fundamenteel verschil in aanleg. Rechtvaardigen daarentegen zelfs de op dit gebied liggende verschijnselen deze conclusie niet, dan vervallen daarmee alle argumenten van betekenis, waarop Lévy-Bruhl c.s. het verschil in geestesgesteldheid tussen natuur- en cultuurvolken gronden.

Een beslissend oordeel is alleen mogelijk, indien het steunt op onbevangen en zeer critisch onderzoek. Onbevangen, in die zin dat men niet door de voorbarige opstelling van een theorie vooruitloopt op conclusies, die eerst uit de feiten zijn af te leiden, en vooral ook door zorgvuldige vermijding van willekeur in het opsporen der gegevens waaruit het bewijs moet worden geput. Met betrekking tot dit vraagstuk doet zich nog een bijzonder gevaar voor. De ervaring leert, dat tal van waarnemers, wier berichten tot de oplossing van het probleem moeten bijdragen, een duidelijke voorkeur aan de dag leggen voor die verschijnselen, welke van het bij de natuurvolken normale leven afwijken. Wat zij bij de door hen bezochte volken aan vreemde dingen ontdekken trekt hen meer en sterker aan en levert belangwekkender stof voor het verslag van hun verblijf in een exotische omgeving, dan al wat meer overeenkomt met de toestanden in het land waar zij en ook hun lezers thuishoren. Bij voorbaat dient iedere ethnoloog zich te vrijwaren tegen de door vele ethnografische berichten gewekte schijn, als zou vanzelfsprekend het dagelijkse leven der natuurvolken door de bedoelde verschijnselen beheerst worden. Dit vereist strenge critiek op het beschikbare feitenmateriaal.

De genoemde foutenbronnen zijn in het werk van LévyBruhl gemakkelijk te herkennen. Het is niet onbevooroordeeld, want het materiaal is zeer willekeurig en steeds zodanig vergaard, dat alle met de blijkbaar vooropgestelde theorie in strijd zijnde feiten verwaarloosd en weggelaten worden. Slechts die ethnografische gegevens, welke voor een prae-logisch denken der natuurvolken schijnen te pleiten, komen bij deze schrijver en zijn volgelingen tot hun recht. Geen acht slaan zij op waarnemingen waaruit overeenstemming in het denken van natuur- en cultuurvolken valt af te leiden, evenmin op de talloze gevallen van allesbehalve logisch denken bij cultuurvolken en daar zelfs, wanneer zij het enge terrein van het wetenschappelijk onderzoek verlaten, bij diegenen wier verstandelijke vermogens jarenlang in logisch denken geoefend zijn.

Onbevooroordeeld onderzoek van een zo groot mogelijk aantal betrouwbare berichten, en deze met de nodige voorzichtigheid uitgelegd, maakt dan ook geen andere gevolgtrekking aanvaardbaar, dan dat denken en geestesgesteldheid van natuur- en cultuurvolken veel meer overeenkomst dan verschil vertonen. Ook bij de eersten overwegen op het doel gerichte en natuurlijke handelingen. Was het anders, dan zouden zij zich onder de dikwijls ongunstige omstandigheden waarin zij verkeren niet kunnen handhaven. Hun strijd om het bestaan vereist op verstandelijke en verstandige overwegingen, dus op logisch denken, berustend optreden en wordt niet hoofdzakelijk beheerst door toverij en het geloof in bovennatuurlijke krachten. Dat dit geloof op allerlei gebied van het leven der natuurvolken en zelfs in hun dagelijkse handelingen diep ingrijpt, valt niet te loochenen, maar dit laat zich zeer wel verklaren uit de geringe ontwikkeling der techniek en i.h.a. uit hun grotere machteloosheid tegenover de natuur. Zeker wettigt het niet de opvatting van een fundamenteel verschil in het denken en daarmee in geestesgesteldheid en psychische aanleg met de cultuurvolken. Voorzover er een onderscheid bestaat, en daaraan valt niet te twijfelen, betreft het graduele verschillen.

De psychologie der natuurvolken De erfelijke eigenschappen waarin natuur- en cultuurvolken overeenkomen en verschillen, en welke zich geenszins beperken tot het intellect en de geestesgesteldheid, maar evengoed het gevoelsleven en de wilshandelingen betreffen, zijn het gemakkelijkst te overzien, wanneer zij tot een klein aantal niet verder te ontleden grondtrekken herleid worden. Een tot dit doel bruikbaar middel leveren de door G. Heymans voor het onderscheiden van psychoPsycho logische typen gekozen kenmerken: activiteit, emotionaliteit, en primaire en secundaire functie. Aan deze aan het karakter ten grond slag liggende eigenschappen voegde Steinmetz als noodzakelijk te bestuderen elementen nog toe: het vermogen tot bewustzijnsconcentratie en de wijdte van de geest, de intellectuele capaciteit. Bovendien achtte hij een onderzoek nodig naar de gehele geestelijke potentie, de algemene kracht van het zieleleven, alsmede naar de aanwezigheid en de betekenis van individuen boven en beneden het gemiddelde peil.

De juiste weg is hiermede aangewezen. Het onderzoek zelf, volgens deze methode doorgevoerd voor alle of zelfs voor een enkele groep van natuurvolken, bleef totnogtoe uit, al werd reeds belangrijk voorbereidend werk verricht. Trouwens, een naar volledigheid strevende psychologie der natuurvolken, die van een andere, aan de bovenvermelde gelijkwaardige, grondslag uitgaat, ontbreekt eveneens. Intussen staat een uitgebreid ethnografisch materiaal ter beschikking en geven talrijke ethnologische werken, ook al zoeken zij meestal niet systematisch naar een samenvatting volgens psychische grondtrekken, zoveel belangrijks over de psychologie der natuurvolken, dat zekere algemene gevolgtrekkingen mogelijk zijn.

Activiteit, hier uitsluitend bedoeld als de drang tot handelen, ook zonder dat er bijzondere dwingende rede-nen toe bestaan bij de natuurvolken slechts in geringe mate waar te nemen. Ook in hoger ontwikkelde maatschappijen is het een kleine minderheid, die zich door een geregelde dadendrang en stage arbeid, zonder innerlijke en uiterlijke dwang, onderscheidt. Het vrijwel geheel ontbreken van deze minderheid bij de natuurvolken wijst echter op een belangrijk distributief verschil tussen hen en de cultuurvolken. Een vergelijking van de minder actieven bij beide groepen is moeilijk door te voeren. Toch mag men wel aannemen, dat de neiging tot nietsdoen, zodra de omstandigheden het veroorloven, waarvan bijna iedere ethnograaf die enige tijd bij een natuurvolk doorbracht, melding maakt, niet alleen meer algemeen maar ook veel sterker is dan in onze samenleving. Van het klimaat hangt dit niet of slechts in geringe mate af.

De Eskimo in een arctisch verstaat de kunst van luieren even goed als de Prairie-Indiaan in een gematigd of de Papoea in een tropisch klimaat. Evenmin schijnen de aanzienlijk uiteenlopende trappen van beschaving van de verschillende natuurvolken hierop van invloed te zijn.

De emotionaliteit, de vatbaarheid voor aandoeningen, is veel moeilijker te overzien. Tengevolge van de gelijktijdige werking van andere, hierna te bespreken factoren, levert het bepalen van de kracht en de diepte van een gevoel dikwijls onoverkomelijke bezwaren op.

Engheid van het bewustzijn doet de kans op de totale beheersing van het bewustzijn door één enkele aandoening aanzienlijk stijgen en de gevoelsontlading dikwijls bijzonder heftig zijn, hetgeen dan ten onrechte de schijn van een sterk gevoelsleven wekt. De krachtige gevoelsuiting kan zijn oorzaak bovendien vinden in de zwakheid van de remmen. Beide verschijnselen laten zich bij de natuurvolken in hoge mate gelden. Aandoeningen van grote diepte en duurzaamheid ontbreken zeker niet. Veelal echter vervluchtigt een gevoel spoedig en wordt het gemakkelijk door een ander uit het bewustzijn verdrongen, tenzij een sterke prikkel aanwezig blijft. Tot de uitzonderingen behoren de bij tal van natuurvolken waargenomen liefde voor de ouders en de zorgzaamheid en tederheid van de volwassenen jegens de kinderen.

Bij dezelfde volken is het evenwel geen zeldzaamheid, dat oude lieden in geval van nood aan hun lot overgelaten of zelfs gedood worden, terwijl onder de dwang der omstandigheden ook kindermoord betrekkelijk veelvuldig voorkomt. Ook met inachtneming van de grote verschillen tussen de natuurvolken onderling en van de niet zeldzame sporen van een zekere diepte en kracht van het gevoelsleven, geeft een vergelijking met de cultuurvolken toch voldoende reden om hun een belangrijk zwakkere emotionaliteit dan de laatsten toe te kennen.

Primaire en secundaire functie drukken uit, in welke mate onbewust geworden voorstellingen op het bewustzijn inwerken. Wanneer ‘elke indruk, hoe sterk hij ook het bewustzijn in beslag heeft genomen, onmiddellijk door een volgende niet alleen wordt uitgewist, maar ook werkeloos gemaakt’, heeft men te doen met een sterke primaire functie. Daarentegen onderscheiden zich door secundaire functie zij ‘bij wie alles, wat eenmaal in het bewustzijn aanwezig is geweest, in deze zin beklijft, dat het, ook zonder weer in de herinnering te voorschijn te treden, zijn evenredige bijdrage blijft leveren tot alle verdere denken, voelen en handelen’ (Heymans).

De tegenstelling is hiermee zo scherp mogelijk gegeven, de werkelijkheid zal voor ieder normaal individu tussen de uitersten in liggen. Het komt er maar op aan waar! Over het geheel worden de natuurvolken gekenmerkt door belangrijk meer primaire en evenredig minder secundaire functie dan de hoger beschaafde volken, terwijl ook de differentiatie hierin bij hen aanzienlijk geringer is, te geringer naarmate het culturele peil lager is. Zelfs bij de op hoger trap staande natuurvolken zijn impulsiviteit, prikkelbaarheid, luchthartigheid en zorgeloosheid meer regel dan uitzondering. Zo vinden ook de vluchtigheid en wisselvalligheid van hun aandoeningen hun verklaring in de primaire functie, die tevens op andere zijden van het gevoelsleven het juiste licht werpt.

Vooral bij wat hoger ontwikkelde volken zijn gemakkelijk verschijnselen aan te wijzen die van een sterkere secundaire functie schijnen te getuigen. Zo de waardigheid waarmee Indianen en verscheidene andere natuurvolken blanken, en vreemdelingen i.h.a., tegemoet weten te treden. Daartegenover duiden verreweg de meeste eigenschappen der natuurvolken op een zodanig overheersen van de primaire functie, dat dit voor een samenvattend oordeel de doorslag moet geven.

Het vermogen tot bewustzijnsconcentratie bepaalt de mogelijkheid om langdurig en standvastig naar een gekozen doel te streven. Secundaire functie is dikwijls, maar niet altijd, daartoe een vereiste, zij betekent evenwel nooit meer dan de grondslag voor dit vermogen, dat soms zijn oorsprong vindt in emotionaliteit en activiteit, doch daarenboven steeds het bezit van positieve wils- en denkeigenschappen vordert. Is bij de meeste vertegenwoordigers der cultuurvolken het concentratievermogen al gering, veel meer nog schiet het tekort bij de natuurvolken. Tot bewijs kan hun grote suggestibiliteit dienen, de ontvankelijkheid dus voor de mening van anderen, zonder dat deze getoetst wordt aan feiten of eigen overtuiging. Natuurlijk komt die neiging vooral, maar dan ook zeer sterk, tot uiting, wanneer het aangelegenheden betreft die buiten de dagelijkse ervaring liggen. Dan wordt gemakkelijk leiding aanvaard, omdat de eigenschappen ontbreken die nodig zijn om zichzelf tot een gezette beoordeling van de toestand en van de te nemen maatregelen op te werken.

Het zou onjuist zijn, over het hoofd te zien, dat zij, wie onder zulke omstandigheden de leiding toevalt, daartoe blijkbaar wel voldoende concentratievermogen bezitten. Wegens het algehele falen der stamgenoten behoeft dit echter nog niet heel groot te zijn. Persoonlijkheden die in staat zijn om zich langdurig en onafgeleid te bezinnen op de middelen voor het bereiken van een zeker doel en om een taak met taaie volharding te voleindigen, ontbreken ook bij de natuurvolken niet geheel. Naar verhouding zijn zij echter nog veel zeldzamer dan in onze samenleving.

Eveneens beperkt is de omvang van het geestelijk vermogen der natuurvolken, de wijdte van hun geestelijke gezichtskring dus. Eenzijdigheid, gemis aan organisatietalent, gebrekkige logica, neiging tot doorslaan, zij alle kenmerken hun geestelijke beperktheid. In hoger ontwikkelde maatschappijen is deze eveneens een zeer groot deel der mensen eigen, maar het tegenwicht dat daar gevormd wordt door een minderheid met tegengestelde eigenschappen is bij de natuurvolken nauwelijks merkbaar, hoewel het weer niet geheel ontbreekt. Bij de beoordeling van de opvattingen van Lévy-Bruhl bleek reeds dat er geen aanleiding bestaat, de natuurvolken een principieel andere geestesgesteldheid toe te schrijven dan de cultuurvolken. Het verschil is niet elementair maar distributief, doch dit laatste is niettemin van grote betekenis met het oog op de mogelijkheid tot hogere ontwikkeling.

Tracht men tot een samenvatting te komen door de gehele geestelijke potentie in beschouwing te nemen, dan kan de conclusie voor de natuurvolken niet anders dan ongunstig luiden. De totale kracht van hun ziels- en geestesleven is geringer en het gemiddelde peil van aanleg en vermogens is lager dan bij de cultuurvolken. Ten dele omdat het aantal van hen die ver of zeer ver boven het gemiddelde uitkomen zoveel kleiner is, maar toch ook door het lagere psychische niveau van hun middelmatigen. Hoewel de veel strengere selectie waaraan de natuurvolken onderworpen zijn, aan de lichamelijk en geestelijk zwakken en ook de sociaal ongeschikten geen of uiterst weinig levenskansen biedt, en onvolwaardige elementen het gemiddelde peil dus niet ongunstig kunnen beïnvloeden, blijkt zelfs dit lang niet voldoende om de cultuurvolken te evenaren. Vergeleken met deze kenmerken de natuurvolken zich, wanneer krachtige uitwendige prikkels ontbreken, in het algemeen door een grotere slapheid.