Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Volksvertegenwoordiging

betekenis & definitie

In Engeland ontstond reeds zeer vroeg een parlement. Terwijl de Algemene Koningsraad (commune consilium regni), welke volgens de Magna Charta van 1215 toestemming tot het heffen van belastingen moest verlenen, nog niet uit gekozen afgevaardigden, doch uit persoonlijk door de Koning opgeroepen lords en bisschoppen bestond, kwamen er in 1254 twee gekozen ridders uit elk graafschap in, die dan als lasthebbers de toestemming van de graafschapsvergadering meebrachten.

In 1265 werden ook poorters als vertegenwoordigers van sommige steden opgenomen, hetgeen op den duur (omstr. 1350 onder Eduard III) tot de splitsing in twee afzonderlijke afdelingen leidde: het Hogerhuis (de hoge adel en de geestelijkheid) en het Lagerhuis (de lage adel en de stedelingen). Terwijl de taak van het parlement oorspronkelijk bestond in het toestaan van belastingen, waarbij dan grieven en bezwaren geuit konden worden, kwam er omstr. 1500 de wetgevende functie bij, welke bevoegdheid na conflicten met verschillende vorsten (vooral Hendrik VIII en later de Stuarts) in de Bill of Rights van 1689 definitief gevestigd werd.

In Frankrijk kwamen na 1614 de StatenGeneraal (États Généraux) niet meer bijeen en het duurde tot 1789, toen Lodewijk XVI zich genoopt zag ze bijeen te roepen, eer dit weer zou gebeuren.De meeste staten met een representatief systeem hebben een tweekamerstelsel. Bij het hoofdstuk Regeringsvormen en Standen (blz. 93) bleek, hoe dit in Engeland — House of Lords en House of Commons, van welke het laatste met de Parliament Act van 1911 tenslotte het overwicht gekregen heeft — het gevolg van een historisch proces is. In bondsstaten vindt het zijn grondslag in de federatieve structuur van de staat. Eén Kamer is daar de vertegenwoordiging van de burgers, de andere die van de deelstaten. De federatieve Kamer is daar dan op basis van pariteit der onderdelen van de bondsstaat samengesteld.

In Ned. is het tweekamer-stelsel noch historisch gegroeid, noch uit de structuur van de staat te verklaren. De Grondwet van 1814 kende slechts één Kamer, al bevatte zij een kiem voor twee Kamers. Op aandrang van een aantal Belgen werd in 1815 het tweekamer-stelsel ingevoerd: naast de door de Provinciale Staten indirect met drie trappen gekozen Tweede Kamer kwam een fierste Kamer, welker leden voor het leven door de Koning benoemd werden uit de aanzienlijken door geboorte, gegoedheid of bewezen diensten. De Eerste Kamer zou een bolwerk voor de Kroon tegen de Tweede Kamer moeten zijn, een gedachte die ook heerste bij de grondwetsherziening van 1848, sinds welke de Eerste Kamer door de Prov. Staten — toen nog uit de hoogst aangeslagenen — gekozen wordt. Nadat in 1887 de eisen van verkiesbaarheid voor de Eerste Kamer, welke men nu meer bedoelde als rem om tegen overijling (‘den waan van den dag’) te waken, enigszins verruimd werden, zijn deze in 1917 geheel gelijk geworden aan die voor de Tweede Kamer, zodat ze nu slechts een doublure van deze laatste is.

Sinds de grondwetsherziening van 1922 geschiedt ook de verkiezing van de Eerste Kamer volgens het stelsel der evenredige vertegenwoordiging. De verschillen tussen de Eerste en de Tweede Kamer zijn nu nog: het ledental (E. K. 50, T. K. 100), de zittingsduur (E. K. 6 jaar, T. K. 4 jaar), de aftreding (E.

K. de helft om de driejaar, T. K. geheel om de vier jaar), de verkiezing (E. K. indirect met één trap, T. K. rechtstreeks door de stemgerechtigde burgers), de schadeloosstelling (E. K. geen bezoldiging en T. K. wel), initiatiefrecht en amendementsrecht (E.

K niet, T. K. wel), de behandeling van wetsontwerpen (aanvangend in de T. K. en daarna voortgezet in de E. K.), het vooronderzoek der wetsontwerpen vóór de openbare beraadslaging (in de E.K. alleen afdelingsonderzoek, in de T. K. ook commissies), de benoeming van de voorzitter jaarlijks door de Koning (die van de T. K. uit een van deze Kamer uitgaande bindende voordracht van drie personen, die van de E.

K. vrij, daar deze voorzitter de verenigde openingsvergadering op de derde Dinsdag in September moet presideren), de vaste commissies alleen in de T. K. (voor Buitenlandse Zaken, Indische Zaken e.d.), het adres van antwoord op de jaarlijkse Troonrede (door de T. K. sinds 1906 niet meer, door de E. K. nog wel aan de Koning gezonden), de aanklacht voor de vervolging van ministers in verband met hun strafrechtelijke verantwoordelijkheid (alleen uitgaand van de T. K.).

Meer en meer dringt de opvatting door, dat de Eerste Kamer als ‘instelling zonder grond en zonder doel’ behoort te verdwijnen. Het groothertogdom Luxemburg heeft slechts één Kamer. Als rem tegen overijling bestaat daar een verplichte tweede stemming, na heropende beraadslaging, tenminste na drie maanden, waarvan de Kamer echter terstond na de eerste stemming met goedkeuring van de Raad van State kan dispenseren. Noorwegen heeft één vertegenwoordigend lichaam, het Storting, dat echter zelf een vierde van zijn leden tot Hogerhuis (Lagting) kiest, terwijl de overigen het Lagerhuis (Odelsting) vormen. Dit laatste systeem is regelrecht en bewust aan onze staatsregeling van de Bataafse Republiek (1798) ontleend.

H. B. Lees-Smith, Second chambers in theory and practice, 1923. M. J. Kramer, De Eerste Kamer in Nederland, 1918. Doordat bij de grondwetsherziening van 1887 het aantal leden van de Tweede Kamer, die sindsdien om de vier jaar in haar geheel aftreedt, gefixeerd is op 100, terwijl het tevoren één op de 45.000 inwoners was, is de Ned. volkskamer zeer klein en naar de mening van velen te klein. Volgens de Belgische Grondwet wordt het aantal afgevaardigden voor de Tweede Kamer daar door de Kieswet geregeld naar het bevolkingsaantal, doch mag dit de verhouding van één volksvertegenwoordiger voor elke 40.000 inwoners niet overschrijden.

Naar deze maatstaf zou de Ned. Kamer dus meer dan 200 leden moeten tellen. De Zwitserse Tweede Kamer (Nationalrat) telt één afgevaardigde op de 22.000 inwoners.

Sinds 1848 wordt de Ned. Tweede Kamer rechtstreeks door de stemgerechtigde burgers gekozen. Ingevoerd werd toen een census-kiesrecht, volgens hetwelk men een bepaald minimum-bedrag in de directe belastingen moest betalen om te kunnen kiezen. In 1887 werd dit vervangen door een attributief kiesrecht, zodat men aan bepaalde eisen van geschiktheid of maatschappelijke welstand moest voldoen om kiezer te zijn. Na een kiesrechtstrijd, die — met de schoolstrijd en de koloniale kwestie —jaren lang in sterke mate ons politieke leven beheerste, bracht de grondwetsherziening van 1917 het algemeen kiesrecht (voor mannen, met de mogelijkheid voor vrouwen), zodat ieder, behoudens bepaalde uitsluitingen naar objectieve criteria, die elke laag van de bevolking kunnen betreffen, het recht heeft om te kiezen (actief kiesrecht). Door een initiatiefvoorstel van het kamerlid Marchant kregen in 1919 de vrouwen kiesrecht.

Om het kiesrecht te bezitten moest men volgens de vóór 1940 geldende Kieswet 25 jaar oud zijn, vergeleken met verschillende andere landen een zeer hoge leeftijd. De Grondwet laat een kiesgerechtigde leeftijd van 23 jaar toe en na de bevrijding is deze dan ook, in afwachting van de komende grondwetsherziening, hiertoe verlaagd. Om gekozen te kunnen worden als Tweede Kamerlid moet men 30 jaar oud zijn (passief kiesrecht). De in de Kieswet nog bestaande strafrechtelijk gesanctionneerde stemplicht (eigenlijk opkomstplicht) wordt vrij algemeen afgekeurd, doch is na de bevrijding van ons land voorlopig gehandhaafd.

Het kiesrecht van de Tweede Kamer is individueel: men stemt als enkeling. Een organisch kiesrecht, waarbij men niet als afzonderlijk individu, doch als vertegenwoordiger van een groep stemt, wordt als uitvloeisel van een organische maatschappij- en staatsbeschouwing door de antirevolutionnairen voorgestaan (A. Kuyper): het huismansof gezinshoofdenkiesrecht. In de grondwetsvoorstellen van 1913 kwam een dergelijk kiesrecht, uit te oefenen door de gezinshoofden en daarmee gelijk te stellen zelfstandige personen, voor. Overal en ook in Ned. bestaat een enkelvoudig kiesrecht, d.w.z. elke kiezer voor de volksvertegenwoordiging brengt slechts één stem uit. België kende een aantal jaren de ‘vote plural’, doch de ervaringen ermee waren ongunstig. Geheime stemming is een belangrijke waarborg voor zuivere verkiezing. Sinds de Kieswet-Van Houten (1896) hebben wij het z.g. couloir-stelsel (invullen van het stembiljet in een hokje op het stembureau).

Met de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917 werd ook een nieuw kiesstelsel ingevoerd: in de plaats van het districtenstelsel kregen wij de evenredige vertegenwoordiging. Volgens het districtenstelsel was het gehele land in 100 districten verdeeld, in elk waarvan één candidaat gekozen werd, die de absolute meerderheid van het aantal uitgebrachte stemmen behaalde, terwijl er, wanneer geen der candidaten deze volstrekte meerderheid wist te verkrijgen, herstemming tussen de twee candidaten die de meeste stemmen behaald hadden, plaats had. Dit stelsel heeft o.a. dit ernstige bezwaar, dat de stemmen der minderheid in een district waardeloos zijn, zodat een partij, die in het gehele land een groot aantal stemmen behaalt, toch misschien geen of weinig zetels in de Kamer krijgt. In het stelsel van evenredige vertegenwoordiging, zoals dat in 1917 in Ned. aanvaard is — er bestaan verschillende — gaat echter geen enkele stem verloren: men telt dan alle stemmen op de in het gehele land ingeleverde lijsten samen, deelt dit door 100 (het aantal te bezetten zetels) en stelt zo de kiesdeler vast, terwijl dan elke partij terstond zoveel maal een zetel verkrijgt als zij de kiesdeler behaald heeft. Er zijn verschillende systemen denkbaar om de alsnog resterende zetels te verdelen (grootste overschotten, grootste gemiddelden). Herstemmingen en tussentijdse verkiezingen komen in dit stelsel niet voor.

Als één van de bezwaren tegen de evenredige vertegenwoordiging, welke een politiek partijwezen noodzakelijk vooronderstelt, wordt genoemd, dat de partijversplintering in het parlement erdoor in de hand gewerkt wordt: ook zeer kleine en onbeduidende partijen en groepen, die dikwijls niet bepaalde politieke beginselen, doch allerlei belangen vertegenwoordigen, hebben nu een kans, gaan aan de verkiezingen deelnemen en krijgen wellicht een vertegenwoordiger in de Kamer (éénmanspartijen). Om dit euvel, dat regeringsvorming bemoeilijkt, tegen te gaan, heeft men in Ned. later de eis gesteld, dat op een lijst minstens éénmaal de kiesdeler als stemcijfer moest behaald zijn, wilde ze voor een zetel in aanmerking komen. Bovendien moet er sinds 1935 bij de indiening van een candidatenlijst een waarborgsom per kieskring gestort worden, welke verbeurd is, wanneer niet een bepaald aantal stemmen behaald wordt. B.i de grondwetsherziening van 1938 werd beperking der evenredigheid naar in de wet (Kieswet) te stellen regels toegelaten.

Volgens het Engelse districtenstelsel wordt reeds bij de eerste stemming die candidaat gekozen verklaard, die in het district de meeste stemmen behaald heeft, ook al verkreeg hij niet de volstrekte meerderheid. Dit verplicht de verwante partijen tot overleg vóór de stembusstrijd. In sommige landen kent men een tussenstelsel. In Ned. hebben de 18 kieskringen louter administratieve betekenis voor het inleveren der candidatenlijsten en het verzamelen der stemmen.

R. H. Pos, Evenredige vertegenwoordiging en volksvertegenwoordiging, 1939. De Kamers beslissen in Ned. zelf over de toelating der nieuw gekozen leden (onderzoek van de geloofsbrieven, d.w.z. de officiële kennisgevingen van de benoeming door de voorzitter van het Centraal Stembureau). Dit is een soort rechtspraak naar aanleiding van de verkiezing zonder hoger beroep.

Een aantal ambten is onverenigbaar met het kamerlidmaatschap (incompatibiliteit). De Grondwet noemt als zodanig, behalve het reeds hierboven vermelde ambt van minister: vice-president of lid van de Raad van State, president, vice-president of lid van of procureur-generaal of advocaat-generaal bij de Hoge Raad, president of lid van de Algemene Rekenkamer en Commissaris der Koningin. Men kan geen lid van beide Kamers tegelijk zijn. De door elk der Kamers zelf benoemde griffier (penvoerder) kan geen kamerlid zijn. Militairen in werkelijke dienst, die tot kamerlid gekozen zijn, zijn van rechtswege op non-activiteit.

Naar aanleiding van het optreden van Karel I in de strijd tussen de vorst en het Lagerhuis werd later in Engeland in de Bill of Rights (1689) de parlementaire onschendbaarheid (immuniteit) uitdrukkelijk vastgelegd. De Nationale Vergadering proclameerde de onschendbaarheid van de parlementsleden terstond bij het uitbreken der Franse Revolutie (23 Juni 1789). De parlementaire immuniteit kan in twee vormen bestaan: óf zo, dat een parlementslid niet of niet zonder toestemming van het parlement zelf wegens strafbare feiten gerechtelijk vervolgd kan worden (inviolabilité; Frankrijk), óf zo, dat de parlementsleden vrijheid van spreken (freedom of speech) in het parlement verzekerd is (irresponsabilité; Engeland). Het Ned. staatsrecht kent alleen dit laatste. De kamerleden zijn niet gerechtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd. Hierdoor kan een volksvertegenwoordiger in het parlement vrijuit spreken zonder dat een macht buiten het parlement (Kroon of rechter) kan ingrijpen.

De onschendbaarheid geldt ook voor de ministers, de ambtenaren, door wie de ministers zich in de Kamer kunnen laten bijstaan, en de commissarissen, die geroepen kunnen worden om als speciaal deskundige een wetsontwerp in de Kamer in plaats van de minister te verdedigen. Aan de voorzitter van elk der beide Kamers staan verschillende machtsmiddelen ten dienste om de orde in de vergaderingen, die als regel openbaar zijn, te handhaven. Deze zijn geregeld in de Reglementen van Orde der beide Kamers. Met de intrede van révolutionnaire afgevaardigden in de Kamers zijn deze tuchtmaatregelen verscherpt. Maatregelen tot vervallenverklaring van het lidmaatschap der volksvertegenwoordiging tegen staatsgevaarlijke afgevaardigden kent het Ned. staatsrecht niet.

W. A. E. van Os, De gerechtelijke onvervolgbaarheid der volksvertegenwoordigers, 1910 (ingeleid door prof. Krabbe). De taak van de Kamers is tweeledig: controlerend en wetgevend. Door de ministeriële verantwoordelijkheid en het parlementair stelsel is de controlerende taak (controle der Staten-Generaal op de samenstelling en de daden der regering, d.w.z. inmenging in het bestuur) zeer gewichtig. Om deze te verwezenlijken hebben beide Kamers sinds 1848 het recht van interpellatie, d.i. het recht om betreffende onderwerpen die niet aan de orde zijn inlichtingen aan de minister te vragen, welke deze verplicht is persoonlijk te geven, voorzover ‘het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat’.

Dit grondwettelijk recht komt aan de Kamer toe, zodat een individueel lid toestemming van de Kamer nodig heeft om te interpelleren. Vrij veel wordt er van dit recht gebruik gemaakt. Daarnaast heeft elk kamerlid individueel het niet in de Grondwet, doch in de Reglementen van Orde geregeld vragenrecht. Op een vraag behoeft de minister niet te antwoorden, terwijl er ook na een vraag geen debat is. Vragen worden veel — in de practijk schriftelijk — gesteld. Ook het recht van motie, dat beide Kamers hebben, staat niet in de Grondwet. In Frankrijk komt er na iedere interpellatie een motie van vertrouwen of van afkeuring; hier te lande niet.

Nooit meer toegepast wordt het aan de beide Kamers toekomend recht van enquête, d.w.z. het in de Enquêtewet van 1850 geregeld recht van onderzoek zelfstandig buiten de minister om. Een bekende parlementaire enquête naar economische toestanden was die van 1886, waaruit de Arbeidswet van 1889 voortgevloeid is. Onderzoek door bij K.B. benoemde staatscommissies met dezelfde bevoegdheden als de parlementaire enquête-commissies heeft deze enquête verdrongen.

Een in verband met de controlerende taak zeer belangrijk recht van de Kamers is het budgetrecht. Sinds 1848 jaarlijks dient de minister van Financiën terstond na het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal bij de Tweede Kamer de begroting van ’s Rijks uitgaven en inkomsten in. Door de grondwetsherziening van 1922 werd met het oog op de tijd, welke de begrotingsarbeid vergt, een tweejaarlijkse begroting toegelaten, doch hiervan werd nog geen gebruik gemaakt. De begroting van uitgaven is in hoofdstukken — voor elk departement één — ingedeeld, voor elk waarvan een wet nodig is. Overschrijving van de ene post op de andere kan vooraf door de wet worden toegestaan. De begroting van inkomsten is vervat in een de bronnen van inkomsten opsommende Middelenwet met een bijgevoegde ramingsstaat. Beide begrotingen zijn verdeeld in gewone diensten kapitaaldienst, welke splitsing aan het oordeel van de minister van Financiën onderworpen is.

De bedragen op de begroting van uitgaven zijn maxima. Zo nodig zijn in de loop van het jaar suppletoire begrotingen ter aanvulling mogelijk. Ook laat de Comptabiliteitswet van 1927 met het oog op de commerciële boekhouding afzonderlijke bedrijfsbegrotingen toe voor de staatsbedrijven (Algemene Landsdrukkerij, Staatsmuntbedrijf, P.T.T. enz.). Door de begroting af te stemmen kunnen de Kamers het ministerie of een minister dwingen om heen te gaan. Naar tegenwoordig vrij algemeen aangenomen wordt mogen de Kamers de begroting ook afstemmen om redenen buiten de begrotingscijfers gelegen. Deze bevoegdheid vloeit voort uit de controlerende functie van de Staten-Generaal.

De financiële controle op de ontvangsten en uitgaven van het Rijk — geregeld in de Comptabiliteitswet — ligt vrijwel geheel bij de Algemene Rekenkamer, een reeds uit de tijd der Bourgondische vorsten stammende instelling. Dit zeer kleine, hoge staatscollege, bestaande uit drie door de Koning voor hun leven uit een voordracht van de Tweede Kamer benoemde leden, controleert alle uitgaven van het Rijk achteraf (repressief stelsel) op hun rechtmatigheid. Onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde Rijksrekening wordt dan de verantwoording van de Rijksuitgaven en -ontvangsten over elke dienstjaarlijks aan de Staten-Generaal gedaan. Sinds 1923 heeft de Tweede Kamer een vaste commissie voor de Rijksuitgaven.

J. C. de Bruyn, Schets van de Rijkscomptabiliteit, 1937. De functie van wetgevende macht wordt gezamenlijk door de Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. Anders dan in Engeland, waar alleen een parlementslid een wetsontwerp kan indienen, heeft Ned. dubbel initiatief: een wetsontwerp kan, behoudens uitzonderingen, hetzij van de Koning, hetzij van de Staten-Generaal (uitgeoefend alleen door de Tweede Kamer) uitgaan. Voorbeelden van het laatste zijn vrij schaars. O.a. de Initiatiefwet-Van Houten tot verbod van kinderarbeid in 1874 en de InitiatiefwetMarchant tot invoering van een algemeen vrouwenkiesrecht in 1919 kunnen genoemd worden.

Aan de openbare mondelinge beraadslaging in de Kamer moet volgens de Grondwet een in het Reglement van Orde geregeld vooronderzoek voorafgaan. Sinds 1887 behoeft dit niet altijd meer te geschieden in de afdelingen waarin de Kamer zich driemaal per jaar door loting verdeelt. De Eerste Kamer kent nog alleen afdelingsonderzoek, maar in de Tweede Kamer is men gebruik gaan maken van vooronderzoek door uit deskundige kamerleden bestaande, door de voorzitter of door de Kamer benoemde, commissies (ad hoe voor elk wetsontwerp afzonderlijk of vaste commissies voor de gehele zitting, welke practisch het gehele jaar duurt). Hierdoor wordt de werkwijze van de Kamer als mede-wetgeefster verbeterd. In andere landen bestond deze practijk, waarvoor een groter aantal leden dan dat van de Ned. Tweede Kamer gewenst is, reeds langer en wordt ze in sterkere mate toegepast.

R. H. de Vos van Steenwijk, Commissies in de Tweede Kamer der Staten-Generaal (in: Rechtsgeleerd Magazijn, 1926, blz. 506 e.v.).

De Tweede Kamer heeft sinds 1848 het belangrijk recht van amendement, d.i. het recht om wijzigingen in het wetsontwerp aan te brengen. De Eerste Kamer mist dit recht. In sommige landen hebben beide Kamers een amendementsrecht, o.a. in Frankrijk, waar dit recht niet uitdrukkelijk in de constitutie genoemd, doch verondersteld wordt. Noch in de Grondwet, noch in de wet, noch in het Reglement van Orde zijn er grenzen aan het amendementsrecht gesteld. Een destructief amendement (ingaand tegen de strekking van het aanhangig wetsontwerp) zal de minister echter niet aanvaarden.

Na het verplicht vooronderzoek volgt de openbare beraadslaging. De minister verdedigt het wetsontwerp en kan zich daarbij door ambtenaren laten bijstaan. Ook kan hij de verdediging aan een commissaris overlaten. Tenslotte heeft de stemming plaats. Wanneer het voorstel in beide Kamers is aangenomen, is het nog geen wet; dit wordt het voorstel eerst door bekrachtiging van de Koning. Deze sanctie wordt vrijwel nooit geweigerd.

Daarna zorgt de minister van Justitie (sinds 1863) voor de afkondiging van de wet in het Staatsblad. Dit werd bij Souverein Besluit van 8 December 1813 ingesteld en dient voor de afkondiging van wetten, Algemene Maatregelen van Bestuur en enkele Koninklijke Besluiten. De op diezelfde datum ingestelde Staatscourant is een iedere werkdag verschijnend mededelingenblad van de regering. In de Ver. St. is alleen het Congres wetgever. De president kan daar alleen een reeds tot stand gekomen wet krachteloos verklaren door zijn recht van veto. Wordt het ontwerp dan nog eens aangenomen, dan wordt het wet (suspensief veto).

Over de moderne practijk van de delegatie van wetgeving door de Staten-Generaal aan Koning, minister en ambtenaren, waardoor een gewenste ontlasting van de Kamer plaats heeft, werd reeds onder Wetgeving gesproken. Nadat in Engeland omstr. 1500 de wetgevende macht van het parlement erkend was, vaardigden de koningen toch nog dikwijls alleen bindende regels voor de burgers (proclamations) uit, totdat in 1610 de rechter uitmaakte, dat de Koning geen daad bij proclamation strafbaar mag stellen. In Ned. regelde koning Willem I zeer veel bij Algemene Maatregelen van Bestuur, buiten de Kamers om, die zelf in 1818 een wet aangenomen hadden, waarin straf gesteld werd op nog te maken Algemene Maatregelen van Bestuur (‘blanket-wet’). Nadat door de grondwetsherziening van 1848 de koninklijke macht in zoverre beperkt werd, dat voor een zeer groot aantal onderwerpen regeling bij de wet werd geëist, is door zeer belangrijke arresten van de Hoge Raad in 1879 een einde aan een dergelijke besluitenregering gemaakt en sinds 1887 bepaalt de Grondwet, dat de Koning wel Algemene Maatregelen van Bestuur mag maken, doch dat deze, wanneer ze strafsancties inhouden, op de wet moeten steunen, welke wet dan ook de straf zelf inhoudt. In België is terstond in 1831 een besluitenregering onmogelijk gemaakt. Regeling van wetgevende aard bij A.

M. v. B. gaat vlotter en soepeler dan bij de wet zelf, doordat de Staten-Generaal er niet bij gemoeid worden. Ook over een A. M. v. B. moet volgens de Grondwet de Raad van State gehoord worden, terwijl de G.W. ook eist, dat de A. M. v.

B. in het Staatsblad afgekondigd wordt. Een Koninklijk Besluit in enge zin (betreffende maatregelen van administratieve aard voor interne aangelegenheden) wordt veelal in de Staatscourant gepubliceerd.

C. W. van der Pot, Wet en Algemeene Maatregel van Bestuur in het Nederlandsche Staatsrecht, 1916.