Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Ontwikkelingsreeksen

betekenis & definitie

Regeringsvormen en standen

A. DE OUDHEID

Het oude Oosten: Het behoren tot een bepaalde stand is in de moderne beschouwing afhankelijk van velerlei maatschappelijke factoren. Ook in de Oudheid is dit het geval, doch daar heerst deze opvatting niet uitsluitend en zeker niet oorspronkelijk. In een gemeenschap die sacraal gebonden is binnen enge, door godsdienstige gebruiken gestelde grenzen is de plaats van de mens in de samenleving door de góden bepaald. Zelfs de slaaf is heilig; hij is niet alleen dienaar van zijn heer, maar bovenal dienaar der góden. Daarom heeft zijn positie trekken gemeen met die van de koning, die ook in volstrekte zin de wil der góden moet o . dienen. Bij Egyptenaren, Assyriërs, Israëlieten, Grieken en Romeinen treft men in overgeleverde vormen van cultus en mythen deze opvatting aan.

Het Assyrische woord voor mens, ‘ameloe’, betekent ook slaaf. Het is het sprekendste bewijs van de gebondenheid der mensen, volgens antiek denken, aan de goddelijke maatschappelijke orde.

In een historisch exposé beheerst echter de maatschappelijke positie, los van de godsdienst, de behandeling der standen, omdat men reeds in de Grieks-Romeinse Oudheid hiervan uitging. Men kan zelfs zeggen, dat bij de Grieken in de classieke tijd de gehele woordgroep die ‘slaaf-zijn’ en ‘dienen’ betekent in generlei betrekking staat tot het religieuze leven.

Globaal genomen kent de gehele oosterse Oudheid zes standen: koningshuis, priesters, adel, vrije grondbezitters, vrijen zonder grondbezit, horigen en/of slaven. De tegenstelling tussen stad en platteland wordt voornamelijk door de bevolkingsindeling duidelijk. In de stad leven naast de vorst adel, priesters, beambten, handwerkslieden en handelaars. Waar echter de koning heer is over zijn onderdanen, zijn de posities niet te vergelijken met de maatschappelijke kringen van een moderne samenleving. Het wisselende van de samenstellende bestanddelen der bevolkingsklassen is een typisch kenmerk van het moderne leven; de oosterse Oudheid kent deze veranderingen ten hoogste in het geval van gunstelingen der vorsten; hun levensgeschiedenis is echter zo ongewoon, dat het volksverhaal en de literatuur zich daarvan gretig meester maken vanwege het wonderbaarlijke.

In Egypte is reeds omstr. 3400 v. Chr. een centraal georganiseerd bestuursapparaat ontstaan. De noodzakelijkheid van de regeling der jaarlijkse bevloeiing door de Nijl heeft deze organisatie in de hand gewerkt. Meer dan 5000 jaren is aan het vervolmaken van het bevloeiingssysteem gewerkt, maar practisch was het reeds gerealiseerd ten tijde van de eerste dynastieën.

De officiële geschiedenis van Egypte vangt aan met het gecentraliseerde koningschap van Menes (omstr. 3000), maar dit koningschap is niet uit de lucht komen vallen.

Een grote periode van voorbereiding tot het unificerende koningschap ligt in de praehistorie. Als de meeste volken hebben de Egyptenaren van de historische tijd de macht hunner koningen op de demiurg, de schepper van het heelal, teruggevoerd. Manetho, hogepriester in Heliopolis onder Ptolemaeus II in de 3de eeuw v. Chr., gebruikt een oude theologische traditie, wanneer hij in den beginne twee dynastieën van góden en daarna een van halfgoden laat regeren, die de overgang vormen naar de menselijke koningen. Of het absolute koningschap der Egyptische farao’s alleen berust op de dwang der natuurlijke omstandigheden, die door de Nijl en zijn bevloeiing werden veroorzaakt, is daarom de vraag. Wellicht waren deze omstandigheden voor een reeds bestaande ontwikkeling gunstig en hebben zij de religieuze opvattingen gesteund volgens welke de koningen de plaatsvervangers van de goden waren. Alle hypothesen die het ontstaan van het koningschap — en dat geldt voor alle volken der Oudheid — door één eenvoudige formule willen verklaren, doen de gecompliceerde veelheid der feiten geen recht wedervaren.

Om het koningschap is het rijksbestuur georganiseerd. Titulatuur, ornaat en hofceremonieel zijn reeds onder de eerste dynastieën volkomen gevormd. De koning is de incarnatie van Horus en Seth, een leeuw die de volken met zijn klauwen neerslaat, een god in mensengestalte, heer over leven en dood. Een vast ceremonieel bindt hem tegenover zijn onderdanen. De goddelijke plaats die hij bekleedt kan hij alleen bewaren door het voorgeschreven ritueel na te komen, anders zou hij ophouden god te zijn en als zodanig door mensen en goden erkend te worden.

De bestuursinrichting van het Oude Rijk is onvoldoende bekend. Met zekerheid kan evenwel worden aangenomen dat de spanning tussen koningen, hoge ambtenaren — vooral de districtshoofden der verschillende gewesten — en priesters voor de op- en neergang van de macht der vorsten van het grootste belang is geweest. Niet altijd heeft deze spanning een totale breuk ten gevolge gehad, zoals in de tijd van Achnaton, de revolutionnaire koning uit het Nieuwe Rijk, die de bestaande godsdienstige verhoudingen, en daarmee het koningschap, reformeren wilde. Ook in het ogenschijnlijk zo ongeschokte Oude Rijk zijn dynastieën door ambtelijke en godsdienstige troebelen ten onder gegaan, b.v. de 4de dynastie.

De invoering van de zonnedienst tijdens de 5de dynastie betekent een overwinning van de locale godheden door een universele goddelijke macht; in het godsdienstige leven staat evenals in het staatkundige één gebieder boven alle anderen: de zon boven de goden, de koning boven de ambtenaren des rijks. Deze vorm van monotheïsme verandert echter de functie des konings; tegenover zijn onderdanen wordt zijn vooraanstaande positie onderstreept, maar tegenover de universele god staat hij niet meer als gelijke, maar in de verhouding van zoon tot vader. In het vervolg heet hij niet meer ‘de grote god’, maar de ‘goede god’.

Hiermee is echter tevens de godsdienstige universaliteit van de koning aangetast. Machtige en zelf bewuste districtshoofden dragen tijdens het Middenrijk het door hen bestuurde gebied als een erfelijk vorstendom over op hun nazaten. De farao’s van de 11de en 12de dynastie zijn oorspronkelijk districtsvorsten.

Wanneer Egypte na de vernedering der vreemde overheersing, die aan het Middenrijk een einde maakte, zich heeft hersteld en ontwikkeld tot een grote militaire mogendheid, blijft de positie des konings sterk gebonden aan soldaten en priesters. Met het begin van de 21ste dynastie komen priesters op de troon.

Het feodale karakter van de Egyptische staat in het Oude Rijk en de toenemende ambtenarenmacht na het verdwijnen der feodaliteit hebben echter aan het totalitaire der Egyptische samenleving niets veranderd. Toen in de practijk de macht des konings zich slechts over een deel van Egypte kon doen gelden en verschillende farao’s elkaar de opperheerschappij betwistten, is het centraliserende koningschap toch het ideaal gebleven dat de practijk bleef beïnvloeden. De Ptolemaeën (3de eeuw v. Chr.) namen deze dogmatische opvatting van het koningschap over, zodat reeds bij de 3de of 4de koning van dit geslacht de eeuwenoude traditie in godsdienst en cultus zegevierde, ook op staatkundig gebied.

H. Kees, Aegypten (Handbuch der Altertumswissenschaft I), 1933.
A. Moret, Du Caractère religieux de la royauté pharaonique, 1902.

Ook in de stedelijke nederzettingen binnen het moerassige Tweestromenland is het koningschap centraal geweest, reeds in het begin van het 3de millennium v. Chr. Ook hier stamt het koningschap uit de hemel, ook hier is, voor het reguleren der machtige rivieren en het droogleggen der talrijke moerassen, een orde gegroeid die het centrale koningschap bevorderde, doch het ontstaan niet verklaren kan.

Het koningschap is een geheiligde functie, die naar Soemerische opvatting door de goden wordt toegekend aan een uitverkoren mens, die door hen tot dit ambt wordt geroepen. De Soemerische wereld kent geen evolutie: organisatie in stamverband en wisselende woonplaatsen komen hier niet voor. Stad, huis, tempel en bouwland zijn de blijvende elementen, die door het koningschap in stand gehouden moeten worden. Deze wereldorde is een scheppingsorde. Met het scheppen van het bouwland is ook het koningschap ingesteld en zijn vijf steden gesticht. Wanneer de koning vereerd wordt als incarnatie der godheid, is het niet steeds uit te maken in hoeverre vorstenvleierij en redenen van politieke aard meespreken. Dat het goddelijk karakter van het koningschap niet uitsluitend formeel was, maar ook beantwoordde aan het geloof der Soemeriërs, is zeker.

Het heilig karakter van het koningschap is gebleven, hoezeer ook de volken die in Voor-Azië de heerschappij voeren mogen verschillen. De plaats van de vorst, wiens ambt religieuze betekenis heeft, is niet altijd dezelfde. Nu eens is de koning zelf de god die men aanbidt, dan weer is hij plaatsbekleder of priester van de godheid. Nu eens is zijn macht absoluut, dan weer, zoals in Assyrië, sterk gebonden aan de privileges der grote steden. Deze ontwikkeling blijke uit het volgende.

De te talrijk geworden bevolking van de SyrischArabische steppe is in de loop van het 3de en 2de millennium in verschillende golven over de Beneden-Mesopotamische vlakte verbreid. Akkadiërs, Amorieten, Arameeërs en Arabieren hebben, steppenvolken als zij waren, een geheel andere sociale gemeenschapsstructuur bezeten dan de statische vlaktebewoners. De eenheid van politieke en godsdienstige macht was reeds onder de koningen van Lagasj, waar wij de toestanden in de tijd der Soemeners het best kunnen beoordelen, niet meer te handhaven. Aldus werd de scheiding van wereldlijke en geestelijke macht voorbereid, die onder invloed der Akkadiërs werd voortgezet. Dit Semietische volk vestigde in de 2de helft van het 3de millennium het eerste Mesopotamische wereldrijk onder Sargon van Akkad. Van een sacrale gemeenschap is geen sprake meer: macht en privaateigendom, een zelfbewust koningschap zonder enige sacrale binding tonen de monumenten van Sargon en Naram-Sin (ca 2278-2244; de jaartallen benaderend, daar de chronologie van de oude geschiedenis van het Nabije Oosten nog voortdurend verandert, zie Historische Tijdrekenkunde).

Omstr. 2000 maakt het bergvolk der Goetaeërset een einde aan de Akkadische suprematie en de religieuze godkoningsgedachte herleeft in grote luister tijdens een nieuwe Soemerische bloeiperiode, waarin Goedea, de priester-koning van Lagasj, en de renaissancevorst Doengi de oude koningsgedachte belichamen. Maar wanneer de Soemeriërs door de vloedgolven van nieuwe invasies zijn ondergegaan, verdwijnt de mystieke identificatie van god en koning. Hammoerabi (1728-1686), van Amorietische oorsprong, maakt zijn stad Babylon tot centrum van geheel Mesopotamië; sinds zijn tijd spreekt men van Babylonische geschiedenis en worden de bewoners van Soemer en Akkad Babyloniërs genoemd. Hij is een ‘verlicht despoot’, die ook in het recht (zie blz. 119), de scheiding tussen godsdienst en wereldlijk gezag strikt doorvoert.

In de loop van het 2de millennium komen Indo-Germaanse volken het Tweestromenland binnen. De Kassieten zijn gedurende 500 jaren heer en meester in Babylonië; Choerrieten, Hethieten en Mitanni vestigen zich in BovenMesopotamië. Bij deze volken is de koning leenheer en opperbevelhebber; hij maakt geen aanspraak op goddelijke eer, ook al worden de oude koningstitels overgenomen.

De koningsmacht der Assyriërs (hun land is oorspronkelijk een Babylonisch wingewest aan de bovenloop van de Tigris), die grotendeels Semieten waren, betekent een wereldlijk gezag van een religieus en militair hoofd, die eerst later de titel van koning gaat dragen. Wanneer Assyrië een grote rol gaat spelen, wordt onder buitenlandse invloed de koningstitel algemeen, maar het gezag van de vorst is beperkt door de machtige godsdienstige gemeenschappen, de steden en de feodale heren, die hem als eerste onder de gelijken beschouwen. Anders dan in Babylon is de Assyrische koning nimmer als godheid aangeroepen: hij is steeds priester der goden. De spanning tussen wereldlijke en geestelijke macht, die in Babylonië soms aan den dag treedt, is ten gevolge van het koninklijk priesterschap in Assyrië nooit zo sterk geweest. Toch aanvaardt Assyrië de erfenis van de Soemerisch-Babylonische opvatting van het koningschap: de koningen zijn door de goden geroepen tot hun ambt. Zo kan de laatste grote koning van Assyrië, Assoerbanipal (omstr. 650), als zoon van de godin Isjtar, de roeping vervullen van verlosser, wiens heerschappij een nieuw tijdperk van voorspoed moet brengen.

De ontwikkeling van het koningschap bij de Assyriërs heeft wellicht invloed ondergaan van de Hethieten, zoals , ook het deporteren van overwonnen volken aan laatstgenoemde is ontleend. Het rijk der Hethieten is een confederatie van provinciale vorsten, waarin de grote koning de centrale macht verwerft als militaire opperbevelhebber. Slechts als de vergadering van edelen, de pankoesj, de keuze van een opvolger heeft goedgekeurd, is een nieuwe vorst legitiem. De koningin heeft tot haar dood toe, zelfs als koninginmoeder, een officiële positie; in dit opzicht is de Hethietische staat anders dan de overige monarchieën van het Nabije Oosten.

Het goddelijk karakter van het koningschap is ook bij de Perzen aanwezig. Cyrus legt nadruk op de goddelijke roeping volgens welke de koning zijn taak vervullen moet; hij knoopt aan bij de Soemerische ideeën om zijn drieste verovering van het koningschap te wettigen. Deze usurpatie laat evenwel nimmer ’s konings willekeur de vrijheid. De Perzische koning is heer volgens de wil van Ahoera-Mazdah. De autocraat is gebonden aan het recht. Bij een ander Indo-Europees volk, de Hethieten, valt dezelfde opvatting van moraal en koninklijke verantwoordelijkheid waar te nemen.

Het recht, dat de basis is van de staat, is voorwerp van godsdienstige verering. Bij alle volken van het O. bestaat verband tussen staatkundige orde en rechtsorde: beide zijn goddelijke schepping. Het ene volk moge deze gedachte in zijn wetgeving sterker doen spreken dan het andere — men is geneigd de Indo-Europese volken hier vooral op de voorgrond te schuiven, maar wellicht is de onderzoeker hier slachtoffer van zijn bronnen — toch valt een algemene wezenstrek hierin niet te loochenen.

In Israël berust het geloof in deze scheppingsordinantie op een directe theocratische conceptie, waarbij het aardse koningschap niet steeds in het goddelijk bestel een plaats kan vinden (Samuel!).

De gebondenheid van het koningschap aan een goddelijke orde bij al deze volken is historisch belangrijk. Vooral via Israël is deze opvatting in de westerse beschaving gekomen.

Moge het al wezen, dat in de oudste Griekse gegevens sporen te vinden zijn van een universeel-mythisch koningschap, in de classieke tijd is de goddelijke scheppingsorde verdrongen door het particularisme van de gemeenschap, die polis heet. Wat schepping heette, wordt tot evolutie.

In het oude Oosten is de slavernij minder belangrijk dan bij de Grieken en Romeinen. In Egypte spelen de slaven eerst in het Nieuwe Rijk een rol van betekenis, hetgeen samenhangt met de overwinningen van de grote veroveraars, waardoor vele gevangenen werden gemaakt, die als slaaf — en vooral als slavin — dienst doen. Hun arbeidsterrein ligt de ganse Oudheid door in hoofdzaak niet in het bedrijfsleven, maar meer in huiselijke arbeid (oiketès — huisgenoot, is hun naam bij de Grieken). Voor de slavin is de taak van prostituee de belangrijkste. In het economisch leven en in politieke rechten staat de bevolking van het O. gelijk met de slaven in het W.: daarom had men, gezien de toestanden waaronder de bevolking van het O. leefde, ook geen slaven nodig.

A. Götze, Kleinasien en A. Christensen, Die Iraniër, 1933.
R. Labat, Le Caractère religieux de la royauté assyrobabylonienne, 1939.

Br. Meissner, Babylonien und Assyrien, 1920-1925.

2.De Grieken De nederzettingen op het Balkanschiereiland kennen de groepsverbanden veel meer dan de oosterse samenleving. Ten dele is dit veroorzaakt door de geografische gesteldheid: de kleine dalen, door nauwe passen of bergwegen met elkaar verbonden, vormen elk een afgesloten geheel, waarin de bewoners op elkaar zijn aangewezen. Nomadenstammen, die in Griekenland binnentrekken, worden tot gevestigde burgers van een als nederzetting geschikte plaats. De afgeslotenheid kan leiden tot geborneerdheid. Athene is aan dit gevaar, hoewel niet geheel, ontkomen; Sparta is er aan ten onder gegaan.

Deze beide staten hebben in de Griekse wereld hun vooraanstaande positie vooral te danken aan de uitgebreidheid van hun territoir. Want reeds heel vroeg vallen de grenzen van het landschap Attica samen met die van de Atheense staat en is geheel Laconië Spartaanse grond. Maar hoewel het staatsgebied groter was dan dat van andere staten, heeft ook bij hen het particularisme gezegevierd.

Het allerbest kan deze isolatie aan de ontwikkeling van de stadstaat worden gedemonstreerd. De buitenstaander heeft daarop geen invloed uitgeoefend. Familie, stad en individu zijn de drie krachten die de geschiedenis van de Griekse samenleving en haar instellingen bepalen. Na elkander nemen deze krachten de voornaamste plaats in, zodat de geschiedenis van de stadstaat in drie perioden kan worden onderscheiden. In de eerste bestaat de staat uit families, die haar rechten en gemeenschappelijke belangen handhaven; in de tweede onderwerpt de staat de families aan zichzelf door de van de familieband bevrijde individuen in zijn dienst te roepen; in de laatste periode ondermijnen de excessen van het individualisme de stadstaat, zodat vorming van grotere staten noodzakelijk wordt.

De eerste Grieken die in Hellas binnentrekken zijn een herdersvolk; zij heten Achaeërs en een deel van hen ontvangt later de naam van loniërs en Aeoliërs. De patriarchale clan, zeer vaak genos geheten, is de familie-eenheid. De leden van het genos stammen af van dezelfde voorvader en aanbidden dezelfde god. Een kleiner of groter aantal van deze clans verenigt zich, vooral in tijd van oorlog, in broederschappen of phratriën: bij grotere expedities kan een aantal phratriën zich in een groter stamverband van een phylè groeperen met een koning aan het hoofd. Alleen het genos is echter een duurzame gemeenschap en souverein.

De praehelleense of Aegeïsche bevolking heeft ook de gentilicische gemeenschapsvorm gekend, doch ten tijde van de invallen der Achaeërs bestaat hier reeds lang een blijvende monarchie (b.v. op Creta). De Achaeërs nemen veel van de oudere inwoners over; hun vereniging der clans, die een toevallig karakter droeg en van de omstandigheden afhing, voegt zich gemakkelijk naar de reeds bestaande stedelijke groepering.

Aan het einde van het 2de millennium is deze ontwikkeling van samensmelting der indringers met de oude bevolking, waarbij de oude clans hun betekenis gingen verliezen, gestuit door de invallen van barbaarse stammen. Deze heten Doriërs; hun gentilicische samenleving wordt aan Griekenland opgelegd en blijft nog eeuwen van kracht binnen de polis.

Iedere stad, hoe klein ook, bezit een acropolis, het versterkte punt, binnen hetwelk de bevolking zich beveiligt tegen de vijand. De verdediging heeft ook een religieus motief: iedere stad heeft haar eigen godheid, oorspronkelijk tronend in het koninklijk paleis, later in het ambtsgebouw van de prytanen, de eersten van de stad: het prytaneion. Hier brandt het heilige haardvuur, symbool van het leven der gemeenschap. Niet ver van het prytaneion ligt het bouleutèrion, zetel van de raad der stad, de boulè, ook wel gerousia (raad der oudsten) geheten, uit welks midden de prytanen worden gekozen. Op de agora (markt) verenigt zich het leven; daar vinden debatten plaats en vallen beslissingen, wanneer het volk politieke rechten bezit.

De naam basileus, koning, die toegekend wordt aan de leider van clan, phratrie en phylè, doch ook aan de hoofden der steden, is zeker niet Grieks. Vaak wordt verondersteld dat het woord, evenals het begrip, is overgenomen uit de Aegeïsche periode. Vóór alles is de koning leider van het godsdienstig leven: na het verdwijnen van het koningschap blijft ‘basileus’ een religieuze benaming voor de ambtenaar die de leiding heeft bij de grote godsdienstige plechtigheden. De aanzienlijken van het land of van de stad erkennen weliswaar de rechten van de koning, maar deze is in hoge mate aangewezen op hun loyaliteit. Het verzet tegen de koning komt voornamelijk uit zijn eigen omgeving. De aristocratie brengt het koningschap terug tot de rang van een gewoon ambt; de oude major domus, die heer en meester wordt in het paleis, neemt het bestuur van de staat in handen als archont (regeerder) of polemarch (militair bevelvoerder).

Het huis des konings wordt, zij het in primitieve vorm, huis van de administratie van de staat. Aan het einde van de 8ste eeuw is het koningschap als politieke macht verdwenen. Het maakt plaats voor een meestal gedurende één jaar beklede magistratuur. In Athene blijft één der in de loop des tijds tot negen aangegroeide magistraatspersonen of archonten de titel van ‘basileus’ dragen.

De verzwakking van het koningschap geschiedt ten bate van de leiders der clans: zij worden heer en meester van de stad, om dit eeuwen te blijven. Tot een beroemd geslacht behoren was voldoende om deel te hebben aan de opbrengst van aanzienlijke landerijen en in de oorlog verworven rijkdommen. Zo is er verband tussen het aristocratische staatsbestel, de militaire suprematie en het grondbezit. Een eupatride (man van goede geboorte) was tevens geomoros (grootgrondbezitter) en hippeus (ruiter of ridder). Aristoteles kan dan ook met recht zeggen dat het koningschap werd vervangen door de ‘heerschappij der krijgers’.

In de loop der 7de eeuw verandert het karakter van deze heersende klasse. De economische ontwikkeling bracht naast de landadel een geldadel naar voren, die zijn vleugels steeds verder uitsloeg en de landadel in de schaduw stelde. Beide vooraanstaande klassen zien hun belangen ter beheersing van de staat parallel gaan en verenigen zich in hun streven, dat dikwijls dooreen huwelijksband wordt bekrachtigd. Zo ontstaat een regering die men vaak aristocratisch noemt, maar die beter oligarchisch kan heten, want de eerste term slaat alleen op de geboorte-adel, de laatste omvat mede de kooplieden: weinigen (oligoi) staan tegenover en boven het volk.

Tussen oligarchie en democratie in Griekenland is dit het belangrijke verschil: bij de eerstgenoemde staatsvorm worden de burgers met volledig burgerrecht onderscheiden van de burgers-van-nature; alleen de eersten delen in het bestuur van de staat; bij de democratie bezitten allen die leden zijn van de gemeenschap (polis) het volledige burgerrecht.

Wanneer men zich beperkt tot de twee grootste staten van Griekenland, dan is Sparta steeds het voorbeeld gebleven van een oligarchische staat in de vorm van een pyramide. Onderaan staan de heloten, die slaven zijn, en de perioiken (omwonenden), die geen burgerrecht bezitten. Dan komen de Spartanen zelf, die verdeeld zijn in lageren en gelijken. De lageren (hypomeiones) hebben alleen toegang tot de apella, de volksvergadering; de gelijken (homoioi) bezitten erfelijk een stuk land en kunnen dus hun verplichte deel aan de gemeenschappelijke maaltijd bijdragen; zij vormen de kleine volksvergadering, waarboven een raad van 30 ouden is gesteld, die op zijn beurt geleid wordt door de vijf ephoren en drager is van de souvereiniteit. De macht der ephoren gaat die van de beide koningen — leden van twee der oudste geslachten, wier voornaamste taak op militair gebied ligt — te boven.

Athenes constitutionele geschiedenis kent in de 7de eeuw de fase, waarin Sparta is blijven steken. Zonder al te veel schokken heeft zich hier echter een Athene ontwikkeling voltrokken naar toenemende volksinvloed. De gematigde oligarchie gaat ongemerkt over in een gematigde democratie en men zou niet kunnen zeggen waar de ene ophoudt en waar de andere begint. Zowel radicale als reactionnaire groepen onder de Atheense burgers beroepen zich op de beide wetgevers der 6de eeuw, Solon (594) en Clisthenes (508).

De actie dezer hervormers is gescheiden door een korte periode van tyrannie in Athene, de bijna volstrekte heerschappij van één, welke op diens persoonlijke kwaliteiten en machtsmiddelen berust. Reeds spoedig werd hier aan deze tyrannie een einde gemaakt, in de Griekse steden op Sicilië en in Z. Italië handhaafde zij zich, als een monarchie, tot in de 3de eeuw.

In de wetgeving van Solon en Clisthenes dan wordt gebruik gemaakt van reeds bestaande vermogensklassen, waardoor dus schijnbaar de ongelijkheid der burgers opnieuw gelegaliseerd wordt. Tevens banen zij echter een weg tot de meest volstrekte democratie die de antieke wereld gekend heeft. Het annuleren der schulden en de afschaffing der schuldslavernij betekenen een erkenning van de rechten van de burger; Solon maakt hiermede de ‘habeas corpus act’ van het oude Athene. Clisthenes is de eigenlijke schepper van de Atheense democratie: de burgerindeling geschiedt voortaan op geografische grondslag, onafhankelijk van afkomst.

Toch is Clisthenes’ wetgeving niet een eindpunt; ook bij hem blijven de hoge ambten voor de rijkste burgers gereserveerd, maar niet lang blijft deze bevoorrechting der rijken bestaan. Het archontaat — bepaaldelijk het ambt van polemarch — verliest omstr. 500 zijn groot belang, doordat tien strategen worden gekozen, die in militaire zaken het heft in handen krijgen. In 487 wordt loting ingevoerd voor het bekleden van het ambt van archont, waardoor het privilege van de hoogste vermogensklasse vervalt.

Het tanen van het aanzien der archonten heeft een terugslag op de oude en eerwaardige (raad van de) Areopagus, die uit de oud-archonten is samengesteld. Onder Solon en Clisthenes was naast dit college een andere raad ontstaan, die uitgroeide tot het politieke lichaam bij uitnemendheid en waaruit het dagelijks bestuur van de staat werd gevormd; hij werd sinds 508 samengesteld op grondslag van de geografische indeling. De Areopagus, het bolwerk van de oligarchie, was de hoeder geweest van de gehele staatsregeling en had het oppertoezicht bezeten over wetten en wetshandhaving. Langzamerhand zijn de weinig nauwkeurig omschreven bevoegdheden — die zich, geschraagd door de traditie, daarom juist sterk deden gevoelen — teruggebracht tot het berechten van bepaalde religieuze delicten. Dit wordt wettelijk vastgelegd in 463, onder leiding van de democratische voorman Ephialtes. Diens rechterhand en opvolger is Pericles, in wie de Atheense democratie haar luisterrijkste vertegenwoordiger heeft.

De salariëring der ambtenaren, de misthophorie, is het werk van Ephialtes en Pericles. Deze reeds in de Oudheid door vele historici en filosofen gelaakte instelling is de consequentie van het openstellen der staatsambten voor alle burgers. De kosten voor de staat waren betrekkelijk gering en de vergoeding waarborgde slechts een minimum om van te leven. De felste verwijten tegen de Atheense democratie richtten zich, behalve tegen de bezoldiging, ook tegen het loten; hierdoor zouden alle boven de middelmaat uitstekende talenten beroofd zijn van de kans om uit te blinken. Beide instellingen moet men zien in het kader van de toenmalige opvattingen: wilde men de democratie, zoals deze in Athene bestond, waarlijk doorvoeren, dan moest de magistratuur voor allen openstaan. Athene zelf is het sprekendste bewijs dat het talent daarom niet op de achtergrond gedrongen werd, getuige de persoon van Pericles; bovendien is de loting niet algemeen op alle ambten toegepast.

Een ambtenaar draagt zeer bepaalde en soms zware verantwoordelijkheden, die niet alle burgers kunnen dragen: de financiële, technische en cultische ambten worden bij keuze waargenomen. De militaire bevelhebbers worden jaarlijks gekozen en zijn terstond herkiesbaar: gedurende vele jaren was Pericles door dit ambt de leidsman van de staat;

tenslotte heeft de loting ook een godsdienstige kant: de góden wijzen de leidslieden aan. In de tijd van de heerschappij der adellijke geslachten was de loting, dit ‘godsgericht’, voor de staat heilzaam om een moordende concurrentiestrijd tussen de toonaangevende families te voorkomen; ook in democratische perioden kan de rust in de staat door loting worden bevorderd. Tornen aan de loting zou goddeloos en staatsgevaarlijk zijn. Gezien de taaiheid der religieuze gebruiken zou de godsdienstige factor zich naast de staatkundige geducht doen gevoelen, wanneer dit recht der burgers werd aangetast.

Het souvereine volk van Athene heeft rechten en plichten. In de publieke lichamen: volksvergadering (ekklèsia) en raad blijkt de spanning tussen de gebondenheid aan de staat en de algehele vrijheid van de burger. Ieder heeft in de volksvergadering het recht van initiatief en amendement. Wee echter die burger die lichtvaardig een voorstel doet! De Atheners kennen de graphèparanomoon, de beschuldiging van handelen in strijd met de wet. Iedere burger kan deze vreselijke beschuldiging tegen de voorsteller van een wet indienen: veroordeling brengt soms de doodstraf. De preventieve werking van deze aanklacht, die door Pericles was uitgedacht ter stabilisering van het staatsbestel, toen het bolwerk van wetshandhaving, de Areopagus, was geslecht, is enorm geweest.

Met recht kan worden gezegd dat in de meest geavanceerde democratie der Oudheid de burger wijzer deed zich aan het verleden te conformeren dan openlijk een vernieuwing te beproeven. Daarnaast was ook het schervengericht of ostracisme een bescherming voor de Atheense constitutie: deze procedure was door een wet van Clisthenes ingesteld tegen hen die poogden zich als tyran op te werpen. De volksvergadering kon hierdoor staatsgevaarlijke individuen verbannen; hun naam moest in een vergadering, waarin minstens 6000 burgers tegenwoordig waren, op een potscherf (Gr. ostrakon) worden gekrast. Na 417 is dit niet meer toegepast.

In buitenlandse aangelegenheden, wetgeving, politieke rechtspraak, benoeming van en controle op de magistraten moest het volk worden gekend. De raad was sinds Clisthenes het voornaamste orgaan der Atheense democratie. In de volksvergadering was alleen discussie mogelijk over wat de raad had gerapporteerd. Het dagelijks bestuur van de staat werd uit de raad gevormd: gedurende een tiende deel van het zittingsjaar waren telkens 50 van de 500 raadsleden belast met het dagelijks bestuur (prytanen), waarbij het voorzitterschap iedere dag wisselde. Het praeadvies aan de volksvergadering over ieder agendapunt was de voornaamste taak van de raad. Daarnaast was hij verantwoordelijk voor de uitvoering van de door het volk genomen besluiten en controleerde hij de magistraten.

Defensie en buitenlandse politiek, financiën en administratie, enige tijd ook politie en justitie, aanbesteden van bouwwerken en toekennen van een staatstoelage aan behoeftige burgers vielen onder het ressort van de raad. Om te voorkomen dat vreemdelingen zich burgerrechten zouden aanmatigen, keurde hij ook jaarlijks de lijsten der burgers (dokimasie).

Het delegeren van rechten aan magistraten hield tijdens de bloei der democratische instellingen het volgende in:

a. het recht om op eigen gezag en zonder ruggespraak te handelen binnen de wettelijke bevoegdheden; met betrekking tot nieuwe maatregelen was de magistraat tot consulteren van volksvergadering en raad competent;
b. het recht om te bevelen en maatregelen te nemen die gehoorzaamheid van de zijde der burgers waarborgden, v. opleggen van boete; bij noodzakelijkheid van ernstiger straf was overdracht aan de rechtbanken mogelijk;
c. het recht om in bepaalde gevallen gerechtelijke klachten in ontvangst te nemen en te onderzoeken.

Het eerste kenmerk van vrijheid is volgens Aristoteles de afwisseling van het regeren en gehoorzamen. In Athene blijkt deze vrijheid hieruit, dat de burger op een bepaalde tijd als magistraat regeert, maar daarvoor en daarna gehoorzaamt aan zijn medeburgers die tot dezelfde waardigheid geroepen zijn. Deze stage wisseling heeft geen afbreuk gedaan aan de stabiliteit der regering. Twee oorzaken zijn hiervoor te noemen:

1. het souvereine volk weet de verantwoordelijke posten in handen te geven aan bekwame mensen, die jarenlang een leidende positie innemen;
2. een corps van secretarissen of bureau-ambtenaren bevordert een goed functionneren van de staatsmachine; deze zijn dikwijls geen burgers, maar vrijgelatenen, wier invloed door hun ervaring dikwijls groot was.

De ontbinding van de stadstaat is, in ’t algemeen gesproken, te wijten aan het verdwijnen van de spanning tussen individuele vrijheid en collectieve gebondenheid. Individualisme zegeviert over burgerzin. Het is met het begrip ‘vrijheid’ eigenaardig gesteld. In de 4de eeuw, wanneer de historische worsteling om de vrijheid niet meer als realiteit wordt beleefd, wordt vrijheidszin en liefde tot gelijkheid een collectieve hysterie. Iedere groep van burgers maakt haar economische en sociale positie tot staatszaak. Solidariteitsgevoel verdwijnt, omdat de groepen der burgers geen eenheid meer vormen.

Angstvallig handhaven der burgerrechten leidt tot bekrompen onbillijkheden, in de eerste plaats tegenover de grote groep van metoiken of bijwoners. Van de naar schatting 230.000 inwoners van Attica is twee derde slaaf of vrije-zonder-rechten. In de bedrijven zijn meestal werklieden en handelslui uit den vreemde werkzaam, die zowel in oorlog als in vrede tal van verplichtingen hebben, welke ook de burger kent, maar die verstoken zijn van vele belangrijke rechten (o.a. het stemrecht). Alleen het huwelijk tussen een Atheens burger en Atheens burgeres bezit rechtsgeldigheid; huwt de Athener een vreemde vrouw, dan zijn de kinderen geen burger. Dit exclusivisme, dat ook in de bloeitijd der democratie bestond, krijgt meer en meer een bedenkelijk karakter wanneer niet het staatsbelang, maar persoonlijke drijfveren de burgers leiden.

In de geschiedenis der staatsinstellingen gedurende de 4de eeuw vindt deze ontwikkeling een treffende illustratie. De rem voor de misbruiken van te ver doorgevoerd individualisme, de graphèparanomoon, verliest haar betekenis. De volksvergadering wordt slecht bezocht, want ieder is door zijn particuliere zaken meer in beslag genomen dan door de wens het staatsbelang te behartigen; steeds hoger presentiegelden vermogen de belangstelling niet te wekken. Politieke vaklui (rhetoren) maken in de loop des tijds het souvereine volk tot speelbal van hun welsprekendheid. Partijmensen als zij zijn, werken zij de omkoopbaarheid van het Atheense staatsbestuur in de hand. De stijgende invloed van het Perzische goud op de politieke geschiedenis van Griekenland in de 1ste helft van de 4de eeuw is grotendeels aan het handig speculeren der Perzische diplomatie op het partijbelang te wijten.

Het autonomie-beginsel beheerst de verhouding der staten onderling. Ook dit is een uitvloeisel van het accentueren der vrijheidsgedachte. De vorming van statenbonden, die de eerste helft van de 4de eeuw kenmerkt, bewijst echter, hoezeer de steden elkaar nodig hadden en hoe de autonomie meer politieke leuze dan werkelijkheid was. Het streven naar eenheid verdraagt zich slecht met het beginsel der autonomie. Het is het tragische lot van Demosthenes geweest dat hij bij al zijn pogen, deze beide tegenstrijdige gedachten te verzoenen, geen oplossing heeft gevonden. De eenheid die hij beoogde was slechts te verwerkelijken door het zwaard. De slag bij Chaeronea was een einde en een nieuw begin.

In de persoon van Alexander is de conceptie van een „ wereldrijk onder een goddelijke alleenheerser het antwoord geworden op de roep om eenheid, die in de 4de eeuw steeds luider weerklinkt. Drieërlei voorbereiding hiervoor kan men waarnemen:

a. het ideaal van de alwijze koning in de Griekse wijsbegeerte en sofistiek;
b. de oosterse practijk, waarin, ook al moge de koning geen aanspraak maken op goddelijke eer, toch zijn macht, van de onderdaan uit gezien, absoluut en goddelijk is;
c. het afsterven van de oude godsdienst van de stadstaat, waarin de vergoddelijking van de mens als een daad van overmoed gegolden had.

Politieke beschouwingen deden het voorkomen alsof de vergoddelijking van de koning de enige oplossing was voor het probleem van de beste staatsvorm. De vrijheid der burgers was niet bij machte geweest hun rechten veilig te bewaren; de ontwikkeling van de staat van patriarchale instelling tot rechtsstaat wordt door dit koningschap voortgezet; tegen misbruik gericht, moet het de rechten van het individu beveiligen. "De verheffing van de absolute monarch tot god’, zegt Eduard Meyer, ‘is niets anders dan het verlenen van wetgevende macht aan de heerser in een vorm die in overeenstemming is met de bestaande inzichten op juridisch gebied.’ De ongehoorde successen van Alexander hebben de overal reeds in kiem aanwezige gedachte van de eenheid der wereld als geestelijk-politieke macht geschraagd.

Door de dood van Alexander verliest de mystieke eenheidsgedachte haar persoonlijk karakter. Zijn opvolgers hebben de verering van de koning geaccepteerd, niet bevorderd. Voor Macedonië is dit begrijpelijk: het nationale karakter van het koningschap was voldoende om de vorst te handhaven. Doch ook de Hellenistische heersers van het O. hebben de goddelijke verering door hun onderdanen niet gestimuleerd; zij waren er zelf te Grieks voor.

In Egypte zowel als in Voor-Azië bestond een brede kloof tussen stad en platteland. De immigrerende Grieken bleven als cultuurmensen burgers van een stad. Vooral in Egypte is hierdoor de Hellenistische beschaving mogelijk geworden, die weinig of geen sporen zou hebben achtergelaten zonder de stedelijke samenleving, waarin zij kon gedijen. De voornaamste taak der koningen bestond in heersen en helleniseren. Dank zij de penetratie van het Hellenisme triumfeerde de dynastie. Tegenover de inheemse bevolking waren alle Hellenistische vorsten absolute heersers en ook de steden richtten zich naar de vorst, zowel politiek als cultureel.

Een nationale eenheid is de Egyptische staat niet geworden; slechts het koningschap was de band. In Syrië was zelfs deze band tamelijk los, zodat de positie der steden zeer zelfstandig kon zijn, hetgeen de ontwikkeling van het Hellenisme ten goede kwam.

De Griekse wereld kent reeds in de oudste epische traditie van de Ilias een scheiding van standen, die in latere geschiedenis doorwerkt: adel en vrije burgers, die soms in de verhouding van cliënt of dagloner staan tot de edelman; hiernaast en hierbuiten leeft de slaaf. Wanneer handel en industrie naast het boerenbedrijf zijn opgekomen, vindt men de onderscheiding der vrije burgers in boeren, handwerkslieden, handeldrijvende stand en niet-bezittenden. In tegenstelling tot de Romeinse samenleving, waarin de stand der equites reeds in de laatste eeuw der republiek mede het grootkapitaal vertegenwoordigde, is in Griekenland geen spoor van standindeling op grond van kapitaalbezit— de vermogensklassen mogen niet als maatschappelijke standen beschouwd worden. Een eigenaar van een bepaald bedrijf behoort in dezelfde stand als de vrije arbeider. Tussen de bouwmeesters der Griekse tempels en de werklieden die de bouwplannen uitvoerden wordt geen verschil gemaakt; allen ontvangen hetzelfde loon.

In Griekenland (en Rome) bepaalt geboorte oorspronkelijk het behoren tot een bepaalde stand. De homerische samenleving draagt evenals de vroegromeinse een statisch karakter. In Hellas heeft het standsverschil in de stadstaten weinig of geen sporen nagelaten. Toen de oppermacht van de polis verdween, kon deze het probleem van de klassenstrijd, die een gevolg was van de groei der bezittende klasse, niet meer baas. Maatschappelijke ongelijkheid werkt dan in de Hellenistische staten de politieke ongelijkheid in de hand. Met het fiere burgerdom verdwijnen de oude standen uit de staat; standenstrijd kent men niet, wel klassenstrijd. Als standen zijn er slechts vrijen en slaven.

De slavernij is sinds de 6de eeuw v. Chr. zeer toegenomen. De uitbreiding van de zeehandel opende de gelegenheid, slaven te kopen of met geweld te verwerven. Toch is niet de ontwikkeling van landbouwstaat tot handels- of industriestaat oorzaak geweest van het toenemen der slavernij, want de handel zowel als de industrie waren van bescheiden omvang , zodat slaven veel te duur waren. De ontwikkeling tot rechtsstaat, waarbij in de verhouding der burgers de gelijkheid steeds meer nadruk kreeg, heeft in Griekenland de slavernij bevorderd; hier is dus een politieke oorzaak.

Hoewel de slaaf over het algemeen een goede behandeling en de juridische bescherming van de stadstaat genoot, heeft hij zich niet in zijn positie geschikt. De reden hiervan is, dat het gros der slaven de vrijheid had gekend en naar dit verloren goed terug verlangde. Geboren slaven kwamen weinig voor, daar het opvoeden van een slavenkind te kostbaar was in verhouding tot het risico van sterven of weglopen. Het feit dat het de slaven, tengevolge hiervan, verboden was te huwen heeft de verbittering slechts verhoogd.

G. Busolt en H. Swoboda, Griechische Staatskunde, 3de dr. 1920-1926.
V. Ehrenberg, Der griechische und hellenistische Staat, 1932.
G. Glotz, La cité grecque, 1928.
P. Jouguet, L'imperialisme macédonien et l’hellénisation de l'Orient, 1937.

Loenen, Vrijheid en gelijkheid in Athene, 1930.

U. von Wilamowitz-Moellendorff, Staat und Gesellschaft der Griechen, 2de dr. 1923.



3. De Romeinen


De bijkans tien eeuwen constitutionele geschiedenis van het oude Rome zijn moeilijk in enige bladzijden samen te vatten. Ten hoogste kunnen enige etappen, die in deze lange tijdsperiode kenmerkend zijn, worden besproken.

‘In den beginne,’ zo vangt Tacitus zijn grootste geschiedwerk aan, ‘hebben koningen over de stad Rome geheerst.’ Deze mededeling is juist, mits men het ontstaan van de stad Rome niet als een beginpunt beschouwt. Ook voordat de bevolking van Latium in steden bij elkander ging leven — een vorm die men aan Etrurische of Griekse invloed toeschrijft — kenden de Latijnen of Liguriërs, welke beide ethnische elementen voornamelijk het Romeinse volk hebben gevormd, nederzettingen (oppida), waarin de nomaden zich oorspronkelijk vestigden. Vóór de Etrurische overheersing, welker begin in het midden van de 7de eeuw valt, bestaan locale koningschappen, waarvoor de gens, het geslacht, als maatschappelijke en politieke eenheid de basis vormt. In de eerste eeuwen der Romeinse geschiedenis heeft de gens bescheiden afmetingen: een samenvoeging van 4-5 families vormt een geslacht. De kunstmatige en bijkomstige toevoeging van cliënten (eig. zij, die ‘horen naar’ of ‘gehoorzamen aan’ het opperhoofd van de gens) speelt oorspronkelijk een geringe rol in de samenleving; de mogelijkheid bestaat evenwel dat vreemdelingen, die bij de gens bescherming zoeken, en onderworpen volken in de gens als cliënt worden opgenomen. Een koning, een volksvergadering van 100 tot 200 leden en een raad van oudsten (senaat) van 15 tot 30 leden zijn, voorzover het met enige zekerheid is vast te stellen, de constituerende elementen geweest van het bestuur in de autonome nederzettingen in het gebied der zeven heuvelen, voordat de stad Rome is ontstaan.

De verovering van deze dorpen door de Etruriërs (hun herkomst ligt in het duister), met als consequentie de stichting van de stad Rome en de schepping van de Romeinse staat, is het begin van het militaire koningschap, dat anderhalve eeuw zal duren, nl. tot de ineenstorting, die men gemeenlijk onder de naam ‘Revolutie van het jaar 509’ vindt aangeduid. De Etruriërs hebben het indelingen administratieve kader gevormd en de poli. Rome tieke organen geschapen die voor een nieuwe staat onontbeerlijk waren. Administratieve en politieke organen zijn echter niet te scheiden. De eerste bestaan uit tribus en curia, de laatste uit koningschap, volksvergadering en senaat, hun verbinding blijkt uit de samenstelling der volksvergadering op grond van de curia, waarnaar zij ook comitia curiata wordt genoemd. Tribus of ‘drie-stam’ is de naam van de drie oudste locale groeperingen der burgers; hun onderafdelingen — ieder telt er tien — zijn de curiae of ‘mannenbonden’. In de vergadering, alleen voor consultatieve doeleinden, stemmen de curiae, niet de burgers zelf. (Het ontbreken van hoofdelijke stemming is steeds kenmerk gebleven van de Romeinse constitutie.) De senaat bestaat uit de hoofden der Romeinse en Etrurische stammen. De uitvoerende macht is in handen van een door de curiae voor het leven gekozen koning; deze bezit het imperium, d.w.z. de algemene bevoegdheid tot handelen op civiel, militair, juridisch en religieus gebied.

Wanneer de koningen zijn verdreven, worden hun bevoegdheden, de religieuze uitgezonderd, in handen gelegd van twee ambtenaren, die jaarlijks gekozen worden: consuls (d.i. ongeveer: collega’s). Deze twee beperkingen, jaarlijks aftreden en collegialiteit, moesten hernieuwing van het koningschap voorkomen; zij blijven de hoekstenen van de republikeinse staatsregeling. Slechts in het uiterste gevaar kan het instituut der éénhoofdige dictatuur, voor zeer beperkte tijd, de machtsbeperking der collegialiteit te niet doen.

Het koningschap is verdreven door de plebs, tezamen met de adel, het patriciaat. Het woord plebs betekent menigte en duidt een bevolkingsgroep aan die uit drie elementen bestaat: onderworpen volken, cliënten die de band met de gens hebben verloren, tenslotte kooplieden en handwerkslieden uit den vreemde, die zich in Rome vestigen. Militaire en financiële verplichtingen drukken hen zeer zwaar, terwijl zij van burgerrechten verstoken zijn. Een gevolg hiervan is dat de samenwerking met de bevoorrechte patriciërs spoedig verdwijnt en plaats maakt voor strijd. Zo is de tweede etappe van Romes constitutionele geschiedenis, waarin de republikeinse stad groeit tot een staat, gedurende ruim 200 jaar beheerst door het conflict tussen patriciërs en plebejers. De groei van het landschap Latium tot wereldmacht is echter zelf ook van grote invloed geweest op de geschiedenis van de staatsvorm. Enerzijds is de instelling van de verschillende ambten, waarmee bepaalde bevoegdheden aan de consuls werden ontnomen en die eerder dan het consulaat voor de plebejers werden opengesteld, een gevolg van de controverse der partijen: het patriciaat kon de eisen der plebejers niet negeren, maar gaf slechts voetje voor voetje zijn prerogatieven prijs.

Anderzijds roept de door de veroveringen groter wordende bestuurstaak om nieuwe magistraten (eig. ‘meer-mannen’), welker bevoegdheden de lasten van het consulaat helpen verlichten. De bevoegdheid dezer overheidspersonen wordt als potestas omschreven; zij is principieel onderscheiden van het reeds genoemde imperium, dat behalve in de buitengewone gevallen van dictatuur alleen aan de hoogste magistraten toekomt.

In een strijd der patriciërs en plebejers verandert de plaats der volksvergadering. Daar de plebs zware militaire lasten te dragen heeft, wint de legervergadering met het toenemen van haar macht aan gezag. Het leger blijkt in de constitutionele geschiedenis van Rome tot in de late keizertijd toe grote invloed te oefenen, ook al verschilt de samenstelling van dit leger in de loop der eeuwen buitengewoon en al is de burgersoldaat der oude republiek in geen enkel opzicht te vergelijken met de beroepssoldaat van de keizertijd. De vergadering van het leger der burgers, naar de centuriën comitia centuriata genoemd, is de belangrijkste vergadering der oude republiek. (Een centuria is 1/193 deel van het burgerleger; het draagt deze naam, omdat bij de lichting telken jare 100 (centum) man voor de actieve militaire dienst aan een zeker aantal dezer afdelingen werd onttrokken.) Men kan zelfs zeggen dat het leger de gewoonten der gentilicische staatkunde heeft doorbroken. Daar evenwel de samenstelling der comitia centuriata op grond van bezit plaats vindt en de sanctie van de senaat voor al haar besluiten vereist is, blijft het volk onvoldaan. Eerst wanneer de niet-officiële vergadering van de plebs besluiten mag nemen, die bindend zijn voor het gehele volk, hetgeen bij de lex Hortensia van 287 v.

Chr. bepaald wordt, is de tegenstelling tussen patriciërs en plebejers in het staatkundig leven verdwenen. Zelfs daar waar men dit het laatst verwachten zou, blijkt de tegenstelling te zijn opgeheven: het belangrijkste der plebeïsche ambten, dat van volkstribuun, is de adel door het volk afgedwongen. De bekleder ervan is onschendbaar en heeft het recht van tussenkomst en van veto, wat het ambt tot een machtig middel voor het beteugelen van patricische willekeur maakt. Het is echter geassimileerd aan de staatsambten van algemene aard en het bolwerk van het patriciaat, de raad of senaat, wordt tenslotte ook voor de tribunen opengesteld; omgekeerd bekleden nu ook patriciërs dit ambt.

Rome vertoont in de 3de eeuw tijdens de grootste bloei der republikeinse constitutie de trekken van een antieke stadstaat:

a. de burger oefent zijn souvereine rechten persoonlijk uit in de vergadering des volks; is hij niet in de stad, dan kan hij zijn burgerplichten niet vervullen;
b. de bevoegdheden worden nimmer gescheiden: de comitiën zijn politieke en rechterlijke lichamen beide, de magistraatspersonen bezitten een cumulatie van functies op civiel, administratief, wetgevend en religieus gebied en sommigen van hen, de dragers van het imperium — dictator, consuls en praetoren — bovendien militaire bevoegdheden; de begrippen staat en regering lopen door elkaar, politieke personen zijn dezelfde als regeringspersonen. Zo is de rechterlijke macht niet aan de politiek onttrokken, maar zij wordt uitgeoefend door de partij die het heft in handen heeft. Er is een harmonisch evenwicht tussen de verschillende klassen van burgers en hun aandeel in het bestuur van de staat.

In de 2de eeuw wordt dit evenwicht verstoord, als na het conflict van patriciërs en plebejers — een standenstrijd van geboorte-adel en volk — de strijd ontbrandt tussen senaat, ridderschap en volk. Aanvankelijk was er geen scheiding tussen senaat en ridderschap en waren de ridders de militairen die van staatswege een paard kregen om in de cavalerie dienst te doen. Bij de uitbreiding van het leger, en dus ook van de cavalerie, werden burgers wier Ridders vermogen boven een bepaalde grens lag met eigen paarden in het leger opgenomen. Zo werd de benaming eques of ridder gebruikt voor een bepaalde censusklasse: de burgers van de eerste vermogensklasse, die niet in de senatorenstand waren opgenomen, werden er door aangeduid. De afscheiding van het volk bewaren de equites zelf, die met de senatoren wordt door de laatstgenoemden pijnlijk nauwkeurig gehandhaafd. Tenslotte werkt deze scheiding onder politieke invloeden ook op militair gebied door. Gaius Gracchus sluit de senaat van de riddercenturiën uit, om de staat tweehoofdig te maken en het ene machtslichaam tegen het andere uit te spelen.

In vredestijd is de magistratuur en in oorlogstijd de bevelvoering aan de equites onmogelijk gemaakt. Op economisch gebied doen zij zich evenwel des te meer gelden (zie blz. 139). De afgunst van de senaat op de economisch sterke positie der equites haalt de band die deze onderling verbindt nauwer aan. Dit saamhorigheidsgevoel blijft ook in de keizertijd, daar iedere eques zichzelf een plaats moet veroveren, in tegenstelling tot een senator, die zich op erfelijke rechten kon beroepen.

In het stadsbeeld van het oude Rome valt de grote waarde die men aan standen hecht, op door onderscheidingstekens (insignia) en privileges. De riddertrots en -invloed zijn even groot als die van de senaat. Dat ridders weigeren senator te worden, wanneer de keizer het hun aanbiedt, is geen uitzondering. Het beroemdste voorbeeld hiervan is Maecenas, de vriend van Augustus.

Met dit conflict tussen senatoren en ridders zet de ontwikkeling in naar het éénhoofdig bestuur, zoals dit in de dictaturen van de 1ste eeuw v. Chr. heeft bestaan en tenslotte in het principaat van Augustus zijn voorlopige afsluiting heeft gevonden. Een oligarchie, gevormd uit de nieuwe ambtsadel of nobilitas, is aan het bewind en gaat de plaats innemen van de oude patriciërs. Tegelijk heeft het verdwijnen van de landbevolking als zelfstandige middenklasse de Romeinse democratie in de kiem gesmoord. Ziedaar een der gevolgen der vele oorlogen. De verarmde boeren, door de langdurige krijgsdienst niet meer te gewennen aan hun oude bestaan, trekken naar de stad, waar zij de gelederen der proletarii (d.w.z. dergenen die de staat niets dan hun kinderen, proles, hebben aan te bieden) versterken.

Zo ontstaat een nieuwe clientela, nu niet in een morele verhouding tot de patronus, maar als een noodzaak en een last. De grote schare van niet-bezitters kan een willig werktuig worden voor bepaalde partijen en een gerede steun voor persoonlijke aspiraties van aanzienlijke ambtenaren, vooral van militaire bevelhebbers.

Zij vormden bij het begin der laatste eeuw v. Chr. in ieder geval een gevaarlijk element in de staat. En naast hen leefde een andere groep van stellig ontevredenen, die een gevaar kon opleveren: de met de groei van het imperium snel in aantal toegenomen slavenstand. Hoe groot hun ontevredenheid was en hoe ernstig het daarin gelegen gevaar, toonden de slavenoorlogen, waarvan de ernstigste die van 67 v. Chr. was. In die eeuw bereikte de slavernij haar grootste omvang en vormden de slaven de ruggegraat van het economisch leven.

Daarna, reeds onder de Flavische keizers (eind lste eeuw na Chr.). neemt de slavernij af kleine boeren als pachters bewerken de grond en daarmee wordt de toestand der slaven ook beter. Hun positie was nooit zo geweest als in Griekenland, waar de vrijgelaten slaaf terugviel in de positie, die hij vóór de slavernij had: vreemdeling zonder enige band met de gemeenschap, waarin hij al slaaf was geweest. In Rome echter stond de pater familias tegenover alle leden van het gezin — zowel de vrije kinderen des huizes (liberi) als de slaven (servi)— als absoluut machthebber. Evenals de zoon door de dood van zijn vader treedt de slaaf door zijn vrijlating in bepaalde rechten. Ware de slaaf door de vrijlating een vreemdeling en bijwoner der familie geworden, dan zou hij reeds als slaaf in een latente juridische verhouding tot die gemeenschap hebben gestaan: immers, de slaaf ware dan, evenals vóór zijn slaaf-worden, vreemdeling gebleven. Wanneer een heer van zijn recht op een slaaf afstand doet, heeft de Romeinse wetgeving met buitengewone liberaliteit en scherp juridisch inzicht hieruit de consequentie getrokken: waar voor de familie de slaaf als juridisch begrip niet bestaat, impliceert de vrijlating het toekennen van rechten.

Invloed op de politieke ontwikkeling had de toename der slavernij niet, wel de ontevredenheid, de ontworteling van de middenstand. Die leidde, zoals gezegd, tot de eenhoofdige staat. Aanvankelijk is niet de dictatuur van een persoon maar van een groep, nl. die van de senatoren, er het gevolg van. Ondanks allengs toenemende onenigheid in eigen kring is de senaat verscheidene tientallen jaren het enige stabiele element. Op het eerste gezicht is het vreemd, dat deze adviserende raad tot algemeen regerend lichaam wordt. Om dit te begrijpen, dient men zich de oudste toestand in herinnering te roepen, waarbij de raad zijn auctoritas geeft aan de besluiten van de volksvergadering.

Dit is ook in latere tijden gebleven: het volk is souverein, maar de senaat heeft de voogdij. Evenals de vader van het gezin auctoritas bezit, heeft de raad van oudsten deze tegenover het volk, d.w.z. de senaat is ‘in staat te vermeerderen’ (auctoritas staat in verband met augere: vermeerderen) wat het volk heeft besloten. Dit vermogen is geen verleende bevoegdheid, maar een natuurlijke eigenschap van de vader en van de senaat. Romeinse juristen hebben auctoritas nimmer gedefinieerd en ook moderne pogingen hiertoe zijn gestrand. Het begrip is ondefinieerbaar, een wezenskenmerk van de Romeinse manier van bezien der verschijnselenwereld. De Romein aanvaardt stilzwijgend en als vanzelf een autoriteit van machtsdragers, wier sanctie onontbeerlijk is voor het doen gedijen van het gezins- en staatsleven. In de naam — afgeleid van dezelfde stam — ‘Augustus’, die de eerste princeps draagt, ligt hetzelfde uitgedrukt.

Het vasthouden aan het constitutionele kader van de stadstaat is een der belangrijkste factoren van de ontwikkeling tot de dictatuur geweest. De senaatspartij heeft in haar kortzichtigheid haar eigen graf gegraven. Het bestuur van de provincies wordt in handen gelegd van magistraten of oudmagistraten, wier imperium voor de duur van hun ambtsbekleding wordt verlengd. Eerst leidde krijgsnoodzaak tot het systeem van verlenging, maar, bij gebrek aan administratief personeel, verlengde men al spoedig ook de termijn voor de ambten in vredestijd. De Gracchen, Marius en Sulla, de beide laatsten tot macht gekomen dank zij hun militaire bevoegdheden, zijn de voorlopers van een nieuwe orde, waarin de Romeinse staat op de éénhoofdige heerschappij wordt voorbereid. Het opnemen van het stadsproletariaat in het leger door Marius is voor de ontwikkeling der dictatuur gunstig; de soldeniers vechten voor hun generaal, niet voor de staat, en vormen een geducht wapen voor een usurpator.

Pompeius en Caesar representeren de beide vormen, waarin het probleem van de alleenheerschappij constitutioneel wordt gesteld. De eerste zoekt een legale basis voor zijn leiderschap en hij vindt daarbij de steun van velen, ook in de senaatskringen. Geheel anders gaat Caesar (100-44 v. Chr.) te werk. Zijn greep naar de macht is een greep naar het volk. Een consequent doorvoeren van het principe der volkssouvereiniteit moet leiden tot het eenhoofdig gezag van hem die het volk kan leiden: ziedaar de geniale gedachte van de man naar wie het caesarisme van alle tijden zich met recht kan noemen.

Het voorbeeld voor dit leiderschap vond Caesar in de Hellenistische rijken en de noodzakelijkheid van een goddelijke sanctie zijner positie heeft hij ingezien. Maar het idee van de goddelijke leider is ook nauw verbonden met Romeinse religieuze opvattingen: de voorouders worden vereerd en, wanneer deze goddelijk zijn, is hun nakroost het ook. De later door Vergilius bezongen afkomst van het julische geslacht, dat zou afstammen van Julus, de zoon van Aeneas en kleinzoon van Venus, is door Caesar gepropageerd. Maar het goddelijk koningschap stuit nog op een diepgewortelde afkeer in brede kringen: de moord op 15 Maart van het jaar 44 v. Chr. bevestigt dit.

Caesars achterneef en adoptiefzoon Octavianus (63 v. Chr.-14 na Chr.), de latere ‘keizer’ Augustus voert een voorzichtiger politiek. Het Romeinse type van leiderschap, steunend op de republikeinse organen, is zijn schepping en de naam hieraan gegeven luidt principaat. Hoewel hij zo nodig met onwettige middelen zijn macht doorzet, doet de princeps alle moeite zijn positie legaal te doen schijnen; Augustus’ politieke testament, het z.g. monumentum Ancyranum, levert hiervan het bewijs en het heeft tot de 3de eeuw na Chr. geduurd vóórdat Caesars programma van absolutisme en centralisatie ten volle verwezenlijkt werd.

Op de macht van de volkstribuun, het imperium en het pontificaat berust de macht van de princeps; politieke en militaire bevoegdheden, moreel en godsdienstig prestige gaan hier samen. De senaat is de civiele façade waarachter zich de feitelijke dictatuur verbergt. Maar dit lichaam is uit de tijd en zeker niet bij machte, de invloeden die van buiten af op de constitutie van Rome werken te leiden en te overvleugelen. Want een integraal caesarisme komt van de provincies uit zich aan Rome opleggen. Voor de provincies is de princeps de legeraanvoerder, zowel het leger als de bevolking der provincies zien in de keizer niet de ‘eerste burger’, maar een goddelijk koning. Hoezeer de eerste keizers ook het ontstaan van een keizercultus tegengaan, zij hebben reeds spoedig in de provincies goddelijke hulde ontvangen.

Geleidelijk en met het voortschrijden van het principaat naar een onbedekt keizerschap, wordt de regeling der opvolging gemakkelijk en vanzelfsprekend. Zij vormt daarom een symptoom van het verdwijnen der pogingen de schijn van republikeinse legaliteit te redden.

De ontwikkeling van principaat naar dominaat heeft een politieke, een administratieve en een religieuze zijde:

a. In de politieke ontwikkeling speelt het leger een grote rol. Zijn invloed is in de beide eerste eeuwen nog incidenteel, o.a. na de dood van Nero en aan het einde van de 2de eeuw (193). Maar in de 3de eeuw wordt zij permanent, officieren en manschappen worden gerecruteerd uit het gebied waar zij dienst moeten doen — om economische redenen begrijpelijk —, maar hierdoor is tevens de rijksgedachte verdwenen, de mogelijkheid van steeds nieuwe revoluties geschapen en de politieke eenheid verscheurd.
b. In de administratie van het keizerrijk zijn alle republikeinse resten evenzovele belemmeringen. Claudius (gest. 54 na Chr.) en Hadrianus (117-138) zijn vooral de keizers die de consequentie hebben getrokken uit de groei des rijks en die uit het bureaupersoneel hunner kanselarij, dat uit vrijgelatenen bestond, een ambtenarenkader hebben O 1 gevormd. Men kan de keizers tot de tijd van Diocletianus’ ö 1 hervormingen verdelen in liberale en naar absolutisme strevende vorsten. Tot de eersten behoren Augustus, Tiberius, Vespasianus, Trajanus, Antoninus, Marcus Aurelius en Alexander Severus, tot de laatsten Claudius, Domitianus, Hadrianus en Septimius Severus. Het verschil treedt in verband met de administratie het duidelijkst aan de dag. Het gaat er om of de senaat in het bestuur van het rijk is ingeschakeld of dat de keizerlijke kanselarij deze taak vervult. Iedere restauratie van de senaat is slechts van korte duur. daar het stedelijk karakter van de Romeinse staat, waarin de senaat als typisch regeringslichaam van de stad Rome zich uitsluitend ontplooien kon, is verdwenen.
c. In de loop der eerste drie eeuwen wordt het godsdienstig karakter van het keizerschap geaccentueerd. Domitianus (81-96) is de eerste die de naam ‘dominus’ voert; enkele tientallen jaren later is deze naam de gewone aanspreektitel van de vorst. Ook de benaming ‘deus’ laat Domitianus zich toekennen en sinds Septimius Severus, dus een eeuw later, is alles wat met de keizer verband houdt ‘heilig’ of sacer, zodat zelfs Rome ‘urbs sacra’ wordt genoemd.

De groei van het rijk doet afbreuk aan de waarde van senator- en ridderschap. Wanneer vrijgelatenen, vreemdelingen en ambtenaren toegang krijgen tot de hoge standen, neemt de politieke en maatschappelijke invloed hiervan af. De oude senaatsfamilies zijn uitgestorven of uitgeroeid. Een energieke, stedelijke bourgeoisie in de provincie en een uiterst bekwaam bevolkingsdeel van vrijgelatenen versterken de gelederen. De waardigheid en het aanzien van de senaat blijft wel groter dan die der ridders, maar in de politieke macht van beide is weinig verschil, noch tijdens de laatste eeuw der republiek, noch in de keizertijd.

Tot het einde des rijks blijft echter de morele macht van de senaat, ook als de politieke verdwenen is. Senator zijn blijft een onderscheiding, al is politieke onmacht voorwaarde voor de werkelijke macht der keizers. Langzamerhand wordt het accent verlegd: de kentekenen van de stand krijgen de waarde, die de stand zelf is gaan verliezen.

Met het tanen van de macht gaat een toenemen van de uiterlijke vormen gepaard. De late keizertijd praeludieert op de middeleeuwse veelkleurigheid, pracht en praal.

Hierin ligt de voornaamste blijvende werking der Romeinse standen in de eeuwen die volgen op Romes heerschappij.

De constitutionele geschiedenis van de late keizertijd begint met Diocletianus (284-305). In zijn maatregelen vinden alle vernieuwingen die in de loop der eeuwen zijn gegroeid een wettelijke en systematische afsluiting, tevens een nieuw begin, want absolutisme, deelkeizerschap en bureaucratie zijn de leidende beginselen ook in de eeuwen na hem. De absolute keizer is niet alleen heer, hij is zelf van goddelijke geboorte, ja vader der goden (deorum creator). In de heidense sfeer van het solaire monotheïsme is hij de lichamelijke emanatie van de opperste god; in de christelijke is hij vertegenwoordiger Gods op aarde en ‘als het ware een tegenwoordige en lichamelijke God’, wie men gehoorzamen moet als aan God zelf. Het deelkeizerschap kan het gevaar van legerrevoluties tegengaan; het is een consequent doorvoeren van de reeds vroeger toegepaste verdeling van bevoegdheden. Aanvankelijk in tweeën, later in vieren gedeeld, is het de hoeksteen van Diocletianus’ hervormingsprogramma. Trier, Milaan, Sirmium en Nicomedia worden de residenties en vervangen Rome als hoofdstad des rijks; de senaat wordt hierdoor tot de gemeenteraad van een provinciestad.

Alle hervormingen van de keizertijd komen onder invloed van elders gegroeide toestanden tot ontplooiing. Egypte, dat reeds onder Augustus een soort kroondomein was en daardoor aan de oude provinciale bestuursambtenaren onttrokken, kende het systeem der regionale administratie, dat door keizer Gallienus (gest. 268) over de andere provincies is uitgebreid. Als vruchtbaarste vernieuwing heeft de late keizertijd het principe van de scheiding der militaire en burgerlijke bevoegdheden aanvaard, welke in de Hellenistische koninkrijken karakteristiek was. De systematische wederopbouw van Perzië onder de Sassanieden na 225 heeft door de versterking van de koninklijke macht, de invoering van een gecentraliseerde bureaucratie en het scheppen van een stevige religieuze eenheid ook op Rome een regenererende invloed na de anarchie der 3de eeuw.

De administratieve indeling van het rijk kan hier onbesproken blijven; het is voldoende, er op te wijzen dat het bureaucratische systeem van Diocletianus zich in het O. Romeinse rijk tot 1453 gehandhaafd heeft.

Augustus was hier de eerste schepper geweest. Dank zij diens arbeid voor het bestuur des rijks konden het Driekeizerjaar (de legeropstanden van 68 na Chr.) en de periode der soldatenkeizers het rijksverband niet uit zijn voegen lichten. Diocletianus is hier meer hernieuwer dan schepper.

Ondanks de onbeperkte macht der keizers, is de eenheid des rijks en daarmee ook de constitutie voortdurend bedreigd. Het opkomende Christendom, economische tegenstellingen en moeilijkheden, de dreiging van vreemde volken, hebben crisis op crisis veroorzaakt, die het W. Romeinse rijk niet kon overleven. Zowel het leger als het volk en de aristocratie zijn van regeringsinvloed beroofd; daardoor mist het keizerschap de morele steun van een loyale bevolking. De keizer is dikwijls van lage afkomst, niet gerespecteerd, zelfs voorwerp van spot en belediging. Hoofse etiquette en vorstenpraal, tijdelijke erfopvolging en verheven mystiek kunnen het volk niet misleiden.

In zijn prominente dragers heeft het keizerschap evenwel de catastrofe lang kunnen tegenhouden. Toen de vloedgolf der barbaren het W. Romeinse rijk had verzwolgen, is het ideaal van de eenheid des rijks toch niet verdwenen. In de antieke wereld is het met Justinianus (527-565) nog éénmaal tot een indrukwekkende werkelijkheid geworden. Zo is, ook wanneer van een O. Romeins rijk nauwelijks sprake is, maar de naam Byzantium het adjectief levert om de vorsten van Constantinopel aan te duiden, het ideaal van het Romeinse imperium niet verdwenen.

Dit geldt voor het W. even goed als voor het O.; de constituties der Germaanse keizers worden aangediend als voortzettingen van die der Romeinse keizers. Constitutioneel gezien verdwijnt het Romeinse rijk feitelijk eerst op 6 Augustus 1806, bij het einde van het ‘Heilige Roomse Rijk der Duitse natie’.

W. DEN BOER
L.Homo, Les institutions politiques romaines. De la dté d Vétat, 1933.
J. Kromayer, Staat und Gesellschaft der Romer, 2de dr. 1923.

Th. Mommsen, Römisches Staatsrecht, 3 dln, 3de dr. 1881-1888.

Lot, La fin du monde antique et le début du moyen-âge, 1938.

Ostrogorsky, Geschichte des byzantinischen Staat es, 1940.

R. H. Barrow, Slavery in the Roman Empire, 1928.
E. Meyer, Die Sklaverei im Altertum, Kleine Schriften 1, 1910.

Wallon, Histoire de l'esclavage dansVAntiquité, 1879.

A. Stein, Der Römische Ritterstand, 1927.