Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Oorkondenleer

betekenis & definitie

De oorkondenleer of diplomatiek is in de 17de eeuw gegrondvest door de Fransman Mabillon, in de 19de opgebouwd door de Oostenrijkers Sickel, Ficker en Brunner. Haar oorspronkelijke taak is, maatstaven aan te geven ter beoordeling van de echtheid van oorkonden, wat mogelijk is, doordat bij de vervaardiging van oorkonden bepaalde regels in acht genomen werden. Het oordeel omtrent wat echt en wat onecht is behoedt ons voor het gebruik van gegevens, die niet thuis behoren in de tijd waaruit de oorkonde schijnt te dateren.

Wordt een stuk onecht bevonden, dan treft dit oordeel gewoonlijk niet haar gehele vorm en haar gehele inhoud; meestal heeft immers de falsaris een echt voorbeeld gebruikt, teneinde zijn maaksel zoveel mogelijk de schijn van echtheid te geven. Het valse stuk laat daardoor dikwijls een gedeeltelijke, soms een volledige reconstructie van het echte voorbeeld toe.

Komen tijdstip, maker en omstandigheden der vervalsing vast te staan, dan geven de onechte elementen inzicht in de bedoelingen van de falsaris en krijgen zij dus een nieuwe waarde als bron.Het nauwkeurige onderzoek naar het ontstaan der oorkonden en naar de ontwikkeling der daarbij in acht genomen vormen levert in de tweede plaats belangrijke gegevens op voor de staatkundige en de rechtsgeschiedenis. Zo weerspiegelt zich in de beïnvloeding der vormen van de pauselijke door die der keizerlijke oorkonde in de 10de eeuw de suprematie van het keizerschap, in de tegengestelde beïnvloeding sedert het midden der 13de de oppermacht van het pausdom.

Een oorkonde is een schriftelijk, in een bepaalde vorm gebracht, rechtsgeldig getuigenis omtrent een onderwerp van juridische aard. Door haar rechtsinhoud onderscheidt zij zich van de brief, die slechts de bedoeling heeft iets mede te delen. Toch is de grens tussen oorkonde en brief dikwijls moeilijk te trekken, want de vormen, bij brieven gebruikelijk, heeft men vaak bij het opmaken van oorkonden gevolgd. Bovendien zijn er oorkondensoorten, b.v. bevelschriften van vorsten aan hun ambtenaren {mandaten), die ook naar de inhoud niet scherp van brieven te scheiden zijn. Naar degeen van wie ze uitgaan (de oorkonder) deelt men de oorkonden in koninklijke, pauselijke, landsheerlijke en particuliere in . Een andere indeling is die naar het juridisch karakter; de particuliere oorkonde kan zijn een notitia, d.i. een optekening, slechts dienend tot getuigenis van een rechtshandeling die reeds voltrokken en van kracht geworden was; of een carta, d.i. een stuk door welks overhandiging tussen partijen de handeling eerst symbolisch voltrokken werd.

De oorkondenleer stelt nu de kenmerken vast die voor oorkonden van zekere soort in een bepaalde tijd gelden. Uiterlijke kenmerken zijn het schrijfmateriaal (papyrus, perkament, papier), de bezegeling en het schrift, dat door siervormen van het eenvoudiger boekschrift afwijkt; aanhef, ondertekening e.d. zijn vaak in bijzonder gevormde, z.g. geoblongeerde letters geschreven, enkele, niet voor de algemene lezer bestemde, aantekeningen schreef men wel in stenografie (z.g. tiroonse noten, naar Tiro, secretaris van Cicero). De lettervormen en afkortingsstelsels zijn voor bepaalde tijden en kanselarijen karakteristiek, zodat men kan nagaan of het schrift overeenkomt met het tijdstip waarop de oorkonde heet ontstaan te zijn. Ook kan men door vergelijking van verschillende oorkonden gelijkheid of verwantschap van hand vaststellen, hetgeen conclusies omtrent de schrijvers toelaat. De studie der zegels (sfragistiek) leert, welke vormen van beeldenaar en randschrift bij zegels voorkomen. De zegels zijn van metaal of was gemaakt en werden hetzij door een insnijding door het perkament heen gedrukt, hetzij aan koorden, strengen of perkamenten stroken gehangen. Als criterium der echtheid zijn zegels zelden beslissend, daar een nauwkeurige vervalsing moeilijk te ontdekken is.

De innerlijke kenmerken zijn die der bewoordingen, waarin de oorkonde gesteld is. Het protocol, d.i. de formules waarmee een bepaalde uitvaardiger of kanselarij gewoon is de oorkonden te beginnen en te eindigen, moet in zijn onderdelen (begin- en slotgebed, intitulatio, waarin de oorkonder zichzelf noemt, ondertekeningen, datering) beantwoorden aan het gebruik van de kanselarij in de tijd der uitvaardiging. De context, het middengedeelte, is vrijer gestileerd en geeft dus gelegenheid de stijl van de opsteller na te gaan, vooral wanneer er een arenga (algemene overpeinzing over het nut der handeling of beoorkonding) is. De kern van de context bestaat uit de uiteenzetting van hetgeen tot de rechtshandeling geleid heeft (narratio), de omschrijving van de handeling zelf (dispositio), meestal voorafgegaan door een aanduiding van de kring van personen aan wie een en ander bekendgemaakt wordt (promulgatió), de strafbedreiging tegen wie op de beschikking inbreuk zou maken (sanctio), en tenslotte meestal een aankondiging der middelen tot waarborging der authenticiteit (corroboratio). Ook bevatten sommige oorkonden nog korte notities omtrent gever, c.q. overbrenger van het bevel tot beoorkonding, van de voor de uitvaardiging en voor de zegeling verantwoordelijke ambtenaren enz.

Handeling en beoorkonding kunnen geheel gescheiden, zelfs met een tussenpoos van vele jaren, hebben plaatsgehad. De mogelijkheid bestaat dus, dat de opgaven van plaats en tijd niet op de beoorkonding, maar op de handeling betrekking hebben, hetgeen schijnbare anachronismen kan verklaren. Vooral bij de notitia is dit te verwachten. Koningsoorkonden zijn in den regel dispositief: de datering heeft betrekking op de uitvaardiging en overhandiging van het stuk als het beslissende moment. Tot in de 13de eeuw — daarna niet meer — moet hierbij veelal een voorafgaande handeling worden aangenomen, die door de beoorkonding quasi herhaald werd. De getuigen kunnen behoren bij de handeling, bij de beoorkonding of bij beide.

Bij pauselijke oorkonden is van een voorafgaande handeling nooit sprake; op de wilsuiting volgt hier terstond de beoorkonding. Aan de handeling nemen steeds twee partijen deel, de ene actief (als schenker, belener enz.), de andere passief (als begiftigde, beleende enz. en tevens geadresseerde). Het is niet noodzakelijk dat de eerste tevens oorkonder is; veelal werd de oorkonde gesteld op naam van een derde persoon of instelling die aan zijn of haar positie een bijzonder gezag ontleende, zodat de oorkonde een bijzondere rechtskracht verkreeg.

Bij het opstellen der oorkonde maakte men veelal gebruik van een al of niet verkort ontwerp (concept), vervaardigd vanwege de oorkonder of vanwege de geadresseerde, die dan invloed uitoefenen kon op de bewoordingen van stukken welke voor het overige producten van de kanselarij van de oorkonder waren. Het ligt voor de hand dat een kanselarij bij het opmaken der stukken min of meer vaste gewoonten volgde en gebruik maakte van daartoe bestemde verzamelingen van voorbeelden (formularia). Geschiedde de uitvaardiging vanwege de geadresseerde, dan legde deze het volledig opgemaakte, alleen nog niet van de echtheidswaarborgen voorziene stuk aan de oorkonder ter voltrekking (bezegeling, ondertekening enz.) voor.

Van de verschillende soorten van echtheidswaarborgen is het individuele schrift van de oorkondenschrijver de oudste (zie Palaeografie). Later ging men bij schriftvergelijking alleen letten op de ondertekening van de oorkonder, van getuigen, van een kanselarijambtenaar (recognitio: de ambtenaar verklaarde daarbij het stuk te hebben gecontroleerd) of van een notaris. Op den duur werden de ondertekeningen niet meer eigenhandig gezet, doch door de schrijver van het gehele stuk erbij geschreven; soms voegde de genoemde persoon nog eigenhandig een kruis of ander teken toe, de koning trok wel een lijntje in het monogram dat zijn naam verbeeldde, tot ook dit in onbruik geraakte. Een ander waarborgmiddel, van Engelse oorsprong, is de chirografering: het stuk wordt in tweevoud op een blad perkament geschreven, daartussen het woord ‘chirographum’ of een ander, en daar doorheen snijdt men de twee originelen vaneen, waarvan elk der partijen er een ontvangt. Vooral in particuliere oorkonden is dit middel sterk verbreid geweest en lang in gebruik gebleven, ook toen het zegel daarnaast gebruikt werd, dat, tevoren slechts bekend als middel tot het sluiten van een brief of als herkenningsteken, sedert de karolingische tijd het eigenlijke echtheidsmerk van de koningsoorkonde en sinds de 10de eeuw ook van andere oorkonden werd. Zegelaanhechting beschouwde men bij uitstek als blijk van de wilsuiting van een persoon, reden waarom men naast dat van de oorkonder in vele gevallen zegels van aan de handeling of de beoorkonding medewerkenden (toestemmenden, getuigen) aanbracht. Eerst in de late M.E. heeft de ondertekening een nieuwe betekenis gekregen, met name die van de openbare notaris in notariële instrumenten en die van de verantwoordelijke ambtenaar in stukken, uitgaande van koninklijke of landsheerlijke kanselarijen.

Van vele oorkonden waarvan de originelen verloren zijn, draagt men toch kennis, doordat men óf het concept bezit óf een afschrift, dat men b.v. vindt in de cartularia, waarin de oorkonden van een kerk of klooster werden gecopieerd. Soms is een afschrift min of meer nagetekend, d.w.z. het bootst de tekens (monogram e.d.) van het origineel na, soms ook de schriftvormen. Gaat dit zo ver, dat men kennelijk het origineel geheel wilde vervangen, dan spreekt men van een her-uitvaardiging, indien de oorkonder eraan heeft medegewerkt (b.v. door aanhechting van zijn zegel); anders is het een formele vervalsing. Ook kan het afschrift geauthentiseerd, d.w.z. van waarborgen voor de overeenstemming met het origineel voorzien zijn; zo b.v. wanneer het stuk bij bekrachtiging ingelast wordt in de bevestigingsoorkonde, of wanneer een autoriteit alleen verklaart, het ingelaste stuk in origineel gezien en in orde bevonden te hebben (vidimus), of een openbare notaris de woordelijke getrouwheid van een afschrift met zijn ondertekening vastlegt. Tenslotte is er een soort afschriften, die niet (zoals de tot nu toe genoemde) na de uitreiking van het origineel aan de geadresseerde, maar daarvóór tot stand kwamen, die in registers: de voornaamste kanselarijen hebben nl. van de uitgaande stukken aantekening gehouden, ze geregistreerd; deze registratie geschiedde öf naar het origineel, öf naar het concept {minuut). Dikwijls werden dienstaantekeningen omtrent de totstandkoming der stukken toegevoegd, ook wanneer dit niet op de originelen zelf geschiedde. Sinds de 16de eeuw kende men aan de minutenregisters van sommige instanties (b.v. het Hof van Holland) rechtskracht toe; in plaats van een origineel uit te vaardigen, kon men nu volstaan met aan de belanghebbende een gewaarmerkt afschrift (extract) uit het register te verstrekken (zoals thans nog geschiedt, b.v. met geboortebewijzen).

Het grote aantal vervalsingen van middeleeuwse oorkonden is goeddeels toe te schrijven aan de overdreven betekenis die men aan het zegel hechtte, en aan de verwaarlozing van schrift en ondertekening als kenmerken van echtheid. Het was immers niet al te moeilijk een echt zegel aan een vals stuk te bevestigen of een moeilijk van echt te onderscheiden vals zegel te vervaardigen. Een andere factor was het ontbreken van een morele rem, i.h.b. wanneer het erom ging met behulp van falsa een zo vroom doel na te streven als het verdedigen der rechten van een kerkelijke stichting. Het meest voorkomende geval is uiteraard dat de direct belanghebbende het falsum maakte. Maar het kwam ook voor dat hij zich de medewerking wist te verzekeren van een ambtenaar der kanselarij, waarvan het stuk heette te zijn uitgegaan, waardoor het valse stuk een echte recognitie, bezegeling e.d. kon krijgen. Bovendien werkte soms één falsaris, min of meer als ‘vakman’, ten bate van diverse belanghebbenden.

De twee laatstgenoemde soorten vervalsingen zijn extra lastig te achterhalen, omdat de kenmerken van de oorkonde daarbij niet op vervaardiging door de belanghebbende wijzen, en door de grote omvang die tal van vervalsingscomplexen hebben aangenomen, zodat sommige kloosterarchieven practisch geen echte stukken bevatten en echt vergelijkingsmateriaal dus ontbreekt. Ook heeft men meermalen samen met de oorkonden geschiedverhalen vervalst of verzonnen. Een afzonderlijke groep vervalsingen, wier herkenning ook grote zwarigheden kan opleveren, zijn die welke door moderne geleerden gepleegd zijn.

J. F. NIERMEYER
A. Giry, Manuel de diplomatique, 1894, herdr. 1925.

Urkundenlehre, I: O. Redlich, Allgemeine Einleitung, en W. Erben, Die Kaiserund Königsurkunden in Deutschland, Frankreich und Italien, 1907; III: O. Redlich, Die Privaturkunden des Mittelalters, 1911. In: G. von Below und F. Meinecke, Handbuch der mittelalterlichen und neueren Geschichte, 1903-1932 (deel II, dat over de pauselijke oorkonden zou handelen, is niet verschenen).

H. Bresslau, Handbuch der Urkundenlehre fiir Deutschland und Italien, 2 dln, 2de dr. 1912-1931.
A. de Boüard, Manuel de diplomatique française et pontificale. I: Diplomatique générale, 1929, met facsimilealbum.
M. Modica, Diplomatica. Diplomatica generale espeziale. Cronologia e sigillografia, 1942.

Enkele facsimile-uitgaven:

Seeliger, Urkunden und Siegel in Nachbildungen, I: A. Brackmann, Papsturkunden, 1912; III: O. Redlich und L. Gross, Privaturkunden, 1914.

Pirenne, Album belge de diplomatique, 1909.