Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Praehistorie

betekenis & definitie

Inleiding: De voorgeschiedenis is de wetenschap, die zich bezig houdt met de geschiedenis van het tijdperk, waarover geen schriftelijke mededelingen bestaan. Als bronnen beschikt men dus uitsluitend over gegevens ontleend aan de overblijfselen, voor een deel monumenten die nog boven de grond aanwezig zijn, in verreweg de meeste gevallen niet anders dan sporen in de bodem en voorwerpen, die door opgravingen aan het licht zijn gebracht.

Het zijn graftekens, soms in de vorm van een heuvel en soms opgebouwd uit grote steenblokken, reliëfs en tekeningen op rotsen en in holen, vrijstaande stenen en enkele bouwwerken, die waarschijnlijk een godsdienstige bedoeling hadden; daarnaast sporen van woningen, van versterkingen en van graven, werktuigen en wapens, huisraad en andere voorwerpen van dagelijks gebruik. De wetenschap, die zich met de interpretatie dezer gegevens bezig houdt (archaeologie) historisch maakt het mogelijk, een voorstelling te geven van de aard der mensen uit die oude tijden.

Men kan bepaalde vormen van beschaving vaststellen en ook nagaan, hoe die vormen zich hebben ontwikkeld en weer zijn verdwenen. Uit de veranderingen, die men daarbij somtijds waarneemt, mag het een en ander worden afgeleid over de verhouding van de volken onderling, hun trek naar andere streken, hun overwinningen en hun ondergang.Zo is men veelal in staat een aanschouwelijk beeld te ontwerpen van de lotgevallen der mensen uit het verre verleden, ook al bezit men over hen geen enkele andere mededeling. Aangezien deze documenten volstrekt authentiek zijn, is zulk een beeld dikwijls niet minder scherp dan de voorstelling, die men zich kan maken van een historisch tijdperk.

De oudste periode der praehistorie begint met de vroegste sporen van het leven der mensen in de aanvang van de fase der aardgeschiedenis, die men het Quartair noemt, vele honderdduizenden jaren geleden. Als haar eindpunt geldt het tijdstip, waarover wij de eerste schriftelijke mededelingen bezitten. Deze kunnen afkomstig zijn van het tot ontwikkeling gekomen volk zelf, waarmede men zich bezig houdt. In de meeste gevallen danken wij dergelijke mededelingen evenwel aan mensen van verder ontwikkelde cultuur, die met zulk een volk in aanraking zijn gekomen.

In de verschillende landstreken is de duur van de praehistorie dus niet gelijk. Wij bezitten uit enkele gebieden berichten over een zeer vroege periode. In Egypte en Mesopotamië hebben de mensen geleerd schriftelijke aantekeningen te maken in een tijd, die ongeveer 5000 jaar achter ons ligt. Andere landen zijn eerst veel later tot een zo hoge vorm van cultuur gekomen en in sommige streken leeft de bevolking nog steeds op een trap van beschaving, die met de praehistorische geheel overeenkomt.

Voor Griekenland begint het historische tijdvak eerst een duizend jaar later, met de aanvang van de bloeitijd der Cretensisch-Myceense cultuur, toen het land betrekkingen onderhield met Egypte. De kuststreken aan het W. deel van de Middellandse Zee en aan de Zwarte Zee hebben geen geschiedenis, voordat zij zijn ontdekt door de Piioeniciërs en de Grieken, ongeveer sedert de 8ste eeuw v. Chr. Over Midden- en N. Europa krijgen wij eerst enige samenhangende berichten in de 1ste eeuw v. Chr., voornamelijk tijdens de verovering van Gallië door Caesar. In Indië en China gaat de geschiedenis zeer ver terug, maar het is niet gemakkelijk uit te maken hoe ver.

Taak en ontwikkeling der praehistorie In de eerste plaats heeft de praehistorie tot taak het materiaal voor het onderzoek bijeen te brengen en te verklaren. Zij volbrengt deze door de voorwerpen, die uit de voorhistorische tijd zijn bewaard, te verzamelen, te ordenen en te beschrijven, benevens door het ondernemen van opgravingen, het conserveren van hetgeen daarbij aan het licht komt, het bestuderen van het ontdekte en het publiceren van de resultaten dezer werkzaamheden. Een tweede opgaaf is, uit de bijeengebrachte gegevens een voorstelling op te bouwen van de beschaving der mensen uit het verleden en van hun lotgevallen. Eerst in de 19de eeuw heeft de praehistorie zich ontwikkeld tot een wetenschap met een eigen methode. De grondslagen zijn in Grond Frankrijk gelegd, o.a. door Gabriel de Mor. tillet (1821-1898) en Joseph Déchelette. De voornaamste onderzoeker van de oudste periode, het Palaeolithicum, dat daar door bijzonder opmerkelijke monumenten, schilderingen en sculpturen, wordt vertegenwoordigd is Abbé Henri Breuil. Tot een waarlijke wetenschap is het vak echter voornamelijk geworden door de studie van enige Scandinavische geleerden, als de Deen Sophus Muller en de Zweed Oscar Montelius. Zij hebben een indeling in drie perioden ontwikkeld, naar het materiaal waaruit de snijdende werktuigen werden vervaardigd: Steen-, Brons- en Ijzertijd, benevens de indeling van de Bronstijd ineen reeks van onderdelen volgens de typologische methode. In Duitsland heeft men dit systeem verder ontwikkeld.

De belangrijkste onderzoekers waren daar Carl Schuchhardt, aan wie men een samenvattend overzicht dankt van de praehistorie in Europa, Max Ebert, onder wiens leiding het grote lexicon der voorgeschiedenis is tot stand gekomen, en Gero Merhart von Bernegg, hoogleraar te Marburg. In de laatste jaren heeft zich deze wetenschap daar, onder de invloed van de denkbeelden van het heersende regime, zeer sterk ontwikkeld. Een samenvattend werk over de voorgeschiedenis van D. kon intussen slechts voor een klein deel worden voltooid. De meer historisch georiënteerde richting vond aanhangers in Ernst Wahle, hoogleraar te Heidelberg, en in de Weense praehistorische school (Moritz Hoernes en Oswald Menghin); deze hield zich voornamelijk met de cultuur van de Steentijd bezig.

In Engeland hebben enkele voortreffelijke onderzoekers hun aandacht aan een zeer uitgestrekt gebied gewijd, o.a. V. Gordon Childe en J. G. D. Clark. In Italië heeft men zich in hoofdzaak beperkt tot de bewerking van het enorme materiaal, in dit land zelf voor den dag gekomen: o.a. Luigi Pigorini, de geleerde naar wie het centrale praehistorische museum voor It., te Rome, is genoemd. Ook talrijke buitenlanders hebben zich aan de studie der praehistorie van It. gewijd; onder hen bekleedt de Nederlander H.

M. R. Leopold
een eervolle plaats.

In Nederland heeft de voorgeschiedenis eerst betrekkelijk laat de aandacht getrokken. De monumenten zijn hier, met uitzondering van de hunebedden, niet opvallend en de praehistorische voorwerpen bezitten er weinig aantrekkelijks. In het museum te Leiden, waar al vroeg een vrij aanzienlijke verzameling bijeengebracht werd, hebben L. J. F. Janssen (1806-1869) en W. Pleyte (1836-1903) gewerkt.

Meer gang kwam er eerst, toen J. H. Holwerda als conservator aan het ‘Museum van Oudheden’ optrad (1904). Hij ordende het materiaal, beschreef het volgens een door hem opgesteld ‘praehistorisch systeem’ en heeft tal van opgravingen ondernomen. Hij miste echter een breed en goed gefundeerd overzicht van het gehele gebied der praehistorie en kon zijn systeem niet aanpassen aan moderner opvattingen.

J. P. Kleiweg de Zwaan heeft zich in hoofdzaak geïnteresseerd voor het Palaeolithicum; aan A. E. van Giffen danken wij samenvattende werken over de hunebedden en over de individuele graven. Zijn bijzondere verdiensten betreffen evenwel de opgravingen, voornamelijk in Drente; daarbij heeft hij de oude geschiedenis van dit gewest op een geheel nieuwe basis gegrondvest. Behalve in Ned. heeft hij ook in Hongarije gegraven en in het algemeen met grote zorg getracht een aansluiting te vinden tussen de Ned. praehistorie en die van het buitenland.

Een samenvattend overzicht van de voorgeschiedenis van Ned. in het kader der Europese gaf A. W. Byvanck. Voor de praehistorie van Indonesië hebben i.h.b. A. N. J. Thomassen à Thuessink van der Hoop en P. V. van Stein Callenfels gewerkt.

Joseph Déchelette, Manuel d'archéologie préhistorique celtique et gallo-romaine, 2 dln, 1908-1914.

C. Schuchhardt, Alteuropa, 3de dr. 1935.
M. Ebert, Reallexikon der Vorgeschichte, 15 dln, 19241932.
M. Hoernes, Urgeschichte der bildenden Kunst in Europa, 3de dr. 1926.
O. Menghin, Weltgeschichte der Steinzeit, 1931.
V. Gordon Childe, The dawn of European civilisation, 1925.
J. P. Kleiweg de Zwaan, Paleolithische kunst in Europa, 2 dln, 1929-1930.
A. W. Byvanck, De voorgeschiedenis van Nederland, 3de dr. 1944.

De praehistorische methode Van de hulpwetenschappen der praehistorie is de voornaamste de geologie, omdat men de ouderdom der vondsten somtijds kan bepalen op grond van de aardlagen, waarin zij worden aangetroffen; tweede is de biologie: zowel de studie der overblijfselen van oude planten en dieren (palaeobotanie en palaeontologie) als de studie van de mens (anthropologie). Immers, hiermee kan men dikwijls vaststellen, aan welke periode van de aardgeschiedenis het ontdekte moet worden toegeschreven en aldus een relatieve, somtijds een absolute datering van deze overblijfselen opstellen. In de laatste tijd wordt ook meer en meer gebruik gemaakt van de scheikunde voor het onderzoek van in de bodem gevonden organische stoffen, die van voorhistorische mensen afkomstig zijn; men heeft op die manier dikwijls zeer opmerkelijke resultaten bereikt, b.v. identificering van levensmiddelen en kledingstoffen.

Bij het verrichten van opgravingen en bij de rangschikking der vondsten wordt voornamelijk de stratigrafische Methoden toegepast, d.w.z. men let nauwkeurig op, in welke lagen van de bodem de verschillende vormen van cultuur worden aangetroffen. Zo bespeurt men welke verschijnselen bijeen behoren en met hulp van de opeenvolging der lagen in de bodem kan men vaststellen, hoe de groepen dezer verschijnselen op elkander zijn gevolgd. Men bereikt langs deze weg in elk geval een relatieve chronologie voor de vondsten. Gelukt het dan, b.v. door middel van geologische of botanische gegevens, de datum van een der lagen te bepalen, dan wordt het mogelijk ook tot een absolute chronologie te komen. Gemakkelijker gaat dit in de regel langs de weg der typologische methode. Daarbij gaat men uit van de vormen der voorwerpen, die men volgens typen ordent.

Deze typen vergelijkt men om vast te stellen, welk verband er tussen ze bestaat. Op die manier bespeurt men hoe het ene type uit het andere is afgeleid en hoe de vormen van elk type zich hebben ontwikkeld. Men kan b.v. opmerken, wat de oorspronkelijke vorm van een ornament of van een ornamentsysteem is geweest. Soms hebben de mogelijkheden die dit ornament bood zich steeds krachtiger en rijker ontplooid; dan weer is het verflauwd en verzwakt om tenslotte zijn oorspronkelijk karakter vrijwel geheel te verliezen. Ook de vormen van wapens en werktuigen, van woningen en graven kan men volgens deze methode bestuderen en daarbij gemakkelijk tot een relatieve chronologie komen. Bovendien is men somtijds in staat een verbinding aan te wijzen met een andere vorm van cultuur door de typologische verwantschap, die de voorwerpen in verschillende streken met elkander vertonen; de typen worden immers door de ene cultuur van de andere overgenomen (vgl. ook afb. tegenover blz. 65, boven).

Op die wijze is het in enkele gevallen gelukt, typen uit Europa in verband te brengen met Vooraziatische, en tot een absolute chronologie voor de Europese praehistorie te komen. Het zo verkregen systematisch overzicht van het praehistorische materiaal kan als grondslag dienen om een voorstelling op te bouwen van een bepaalde vorm van beschaving en haar ontwikkeling, het eigenlijke doel der voorgeschiedenis. Het is de morfologische of ethnografische methode, die voor dit laatste onderzoek de weg wijst. Daarbij beperkt men zich niet tot de typen van de praehistorische objecten, veeleer vraagt men naar de functie van deze voorwerpen in het leven der mensen, naar de bestemming die zij hadden, naar het verband dat men tussen de verschijnselen kan leggen om een vorm van beschaving als een geheel te leren kennen en te reconstrueren.

Het gebied, waarin zulk een bijzondere vorm van beschaving gedurende een bepaalde periode wordt aangetroffen, noemt men een cultuurkring of cultuurprovincie. In deze bezit de beschaving een individueel karakter, d.w.z. zij onderscheidt zich van andere typen van cultuur door duidelijk sprekende eigenschappen. Is het verschil met andere vormen van beschaving in dezelfde tijd zeer groot, dan moet men denken aan een bepaalde ethnische eenheid, een stam of een deel van een stam. Men kan in dat geval aannemen, dat de cultuurprovincie een bepaald volk vertegenwoordigt, want juist door het verschil in cultuur onderscheidt het ene volk zich van het andere. Op plaatsen, waar de voor een bepaalde vorm van beschaving karakteristieke voorwerpen worden gevonden, moeten dus vertegenwoordigers van dat volk aanwezig zijn geweest. Men kan op die wijze aantonen, hoe een volk en een cultuur zich kringvormig van een centrum uit hebben verspreid.

Bij een poging om een cultuurprovincie vast te stellen kan men zich niet beperken tot enkele bijzonderheden, maar moet men trachten een afgerond beeld te ontwerpen van het leven als een geheel. Intussen verschaffen de vondsten altijd slechts gegevens omtrent willekeurig begrensde onderdelen. Het is niet mogelijk alleen uit de motieven van versiering, uit het aardewerk, uit de vormen der voorwerpen, uit de gebruiken voor de bijzetting der doden een voorstelling op te bouwen van een volk en van zijn manier van leven. In een cultuurprovincie moet men de mensen trachten te herkennen als handelende en denkende wezens op grond van alle verschijnselen der cultuur die men van hen bezit. Men kan dit als de voornaamste taak der praehistorie beschouwen. Daarbij kan men ook gebruik maken van onze kennis omtrent volken, die op een minder ver gevorderde trap van beschaving zijn blijven staan.

Dan heeft men bovendien de beschikking over voorwerpen van vergankelijk materiaal, als hout, huiden, geweven stoffen, die uit het verre verleden alleen bij hoge uitzondering overbleven. Dit materiaal maakt een veel aanschouwelijker beeld van de vormen der cultuur uit de voorgeschiedenis mogelijk. Andere gegevens kan men ontlenen aan berichten over een beschaving van latere tijd, in zoverre zij als de onmiddellijke voortzetting van de vroegere kan worden beschouwd. Er is immers bij de beschaving een bepaalde continuïteit; gebruiken bij jacht en visvangst, bij landbouw en veeteelt handhaven zich gedurende vele geslachten, indien de natuur van het land onveranderd blijft of de hulpmiddelen der cultuur zich niet wijzigen.

Men dient intussen altijd nauwkeurig te overwegen, of de grenzen van de cultuurprovincie inderdaad samenvallen met de grenzen van het gebied, dat in het bezit van een bepaald volk is geweest. Voor s de oudere perioden, toen het aantal mensen nog uiterst gering was, zal men deze vraag in de regel bevestigend mogen beantwoorden. Een beschaving met verschillende karakteristieke eigenaardigheden, zoals vormen van werktuigen en van ornamenten, gebruiken voor het wonen en voor de bijzetting der doden, maatschappelijke en staatkundige toestanden, moet zonder twijfel een bepaald volk vertegenwoordigen. Voor latere tijden gaat deze stelling evenwel niet altijd op. Men kent wel degelijk vormen van cultuur, die bij verschillende volken worden aangetroffen en aan de andere kant heeft men opgemerkt, dat de trek der volken in vele gevallen niet kan worden opgemaakt uit de overblijfselen der beschaving. Toch moet men waarschijnlijk steeds denken aan de invloed van een bepaald volk in een cultuurprovincie, al is dit gebied ook groter dan de streek die in het bezit van dit volk is.

Men kan dan spreken van de ‘levenskracht’ van dit volk, die zich in de beschaving van de cultuurprovincie openbaart. Het komt er dan op aan de haard van die levenskracht te zoeken en te bepalen, aan welk volk deze overheersende invloed is de danken.

Gelijk bekend worden de perioden der voorgeschiedenis genoemd naar het materiaal, waaruit de snijdende voorwerpen zijn vervaardigd. De hoofdindeling in een Steenen een Metaaltijd dient te worden behouden, hoewel de mensen in oude tijden zonder twijfel voor hun instrumenten ook gebruik hebben gemaakt van harde houtsoorten, been, ivoor en hoorn. Deze stoffen zijn evenwel slechts in enkele gevallen bewaard gebleven en voor een indeling dus niet bruikbaar. In vele gevallen geeft de ceramiek betrouwbaarder aanwijzingen aangaande de cultuur dan de voorwerpen van steen of metaal. Zij is intussen een late uitvinding en de grote verscheidenheid van vormen bemoeilijkt ten zeerste de classificatie.

De Steentijd wordt verdeeld in een Oude Steentijd of Palaeolithicum, toen de mensen de stenen uitsluitend door het afslaan of afsplijten van fragmenten tot steentijd werktuigen plachten te fatsoeneren, en een Jonge Steentijd of Neolithicum, toen zij bovendien de kunst verstonden de stenen te slijpen. De overgang noemt men het Mesolithicum. Aan het Palaeolithicum ging een periode vooraf, toen alle brokken steen in hun natuurlijke vormen als instrumenten werden gebezigd, het Eolithicum. Voor een historische beschouwing is deze indeling te schematisch, daar de grootste afscheidingen niet samenvallen met het begin van de genoemde afdelingen. Een zeer belangrijke caesuur ligt bij de aanvang van het Jonge Palaeolithicum, omdat de mensen zich in die periode voor het eerst openbaren als denkende wezens, die nog in iets anders belang stellen dan in de bevrediging van de eerste levensbehoeften. Uit die periode stammen bovendien de oudste vormen van beschaving, waarvan wij ons enigszins een voorstelling kunnen maken, daar wij de oudheidkundige gegevens kunnen aanvullen met hulp van de ethnologische onderzoekingen over nog bestaande volken.

Het Mesolithicum bracht geen wezenlijke verandering. Bij de aanvang van het Neolithicum ligt daarentegen weer een insnijding van grote betekenis. De nieuwe vorm van cultuur onderscheidt zich immers door een nieuwe techniek, door nieuwe typen van werktuigen en vooral doordat de mensen zich toen zijn gaan wijden aan akkerbouw en in verband daarmede zich een vaste woonplaats hebben moeten kiezen. Er vormt zich een rijkere omgangstaal en er zijn meer en betere werktuigen nodig voor het bedrijf. De akkerbouw dwingt de mensen te letten op de kring der jaargetijden en leert hun machten kennen, die hen helpen en schaden; zij beginnen die machten te vrezen en te vereren; het samenleven doet wedstrijden en feesten ontstaan, gepaard met opschik, dans en zang. In de akkerbouwende gemeenschappen worden dus de beginselen geboren van staat en recht en ontwikkelen zich omgangstaal, handwerk en religie.

Bracht het Neolithicum dus wellicht de grootste sprong in de ontwikkeling der mensen die wij kennen, de Bronstijd is wederom niet anders dan de onmiddellijke voortzetting van het vorige tijdperk. Het metaal was nog zeer schaars; slechts in enkele streken werd het met grote zorg bewerkt en ook hier konden alleen de welgestelden voorwerpen uit dit materiaal in een enigszins aanzienlijke hoeveelheid verwerven. Verreweg de meeste werktuigen werden nog uit steen vervaardigd; brons werd alleen voor bijlen, enkele wapens en sieraden gebruikt (daarnaast ook goud en zilver). Toch heeft men het recht van een metaal-cultuur te spreken, in zoverre het brons in de cultuur de toon aangeeft.

Met het in gebruik komen van het ijzer bespeurt men een volgende grote verandering in de cultuur. De kennis hiervan is van een bepaald centrum uit verbreid, waarschijnlijk oostelijk Klein-Azië, een gebied met ijzermijnen dat tot 1200 v. Chr. tot het rijk der Hethieten behoorde.

Toen dit rijk te gronde ging, werd de kunst ijzer te winnen en te gebruiken, die voordien een geheim was, plotseling over een groot gebied verbreid. Vooral Stiermarken met zijn belangrijke vindplaatsen van ijzererts ging een grote bloei tegemoet. Ook elders werden metalen wapens en voorwerpen voor dagelijks gebruik meer algemeen en een wezenlijke factor in het leven: dit metaal bood mogelijkheden, die tot dusverre onbekend waren. Ijzeren bijlen en andere gereedschappen maakten het veel gemakkelijker wouden te rooien en voor de landbouw te ontginnen, zodat op een bepaald gebied aan een veel groter aantal bewoners gelegenheid werd geboden hun levensonderhoud te vinden. Verder gaven de metalen wapens aan volkeren, die er mede waren toegerust, een enorme voorsprong bij het voeren van oorlogen. Het behoeft dus niet te verwonderen, dat juist in deze tijd belangrijke verschuivingen van stammen plaats hadden. Het voorhistorische materiaal levert ons daarvoor sprekende bewijzen.

De Oude Steentijd Gelijk bekend, leefden er op aarde wezens die men als mensen moet beschouwen, bij de aanvang van het Quartair, vele honderdduizenden jaren geleden, wellicht ook in het Tertiair, waaruit ons evenwel geen overblijfselen bekend zijn. Evenmin weten wij iets aangaande de voorwerpen, waarvan zij zich bedienden. Mogelijk moet men de niet kunstmatig gefatsoeneerde stenen, die sporen van gebruik verraden (uit het Eolithicum), met deze alleroudste menselijke wezens in verband brengen. Het Quartair verdeelt men in twee perioden, het Pleistoceen of Diluvium en het Holoceen of Alluvium, de laatste begon ongeveer 20.000 ... jaar geleden. Het Pleistoceen wordt gekenmerkt door grote verschillen in temperatuur en een afwisseling van fasen met een tropisch en met een arctisch klimaat. Gedurende de koude fasen bedekte het ijs van de poolstreken een groot deel van Europa, Azië en Amerika.

Het gehele Alpengebied en ook de Atlas in N. Afrika, de Taurus en de Libanon in Voor-Azië waren onder een kap van ijs bedolven; Midden-Europa was een gebied van toendra’s als thans Siberië; de Sahara en de Arabische woestijn waren door de overvloedige regenval met bossen bedekt en voor mensen bewoonbaar. De vier ijstijdperken of glaciale perioden worden genoemd naar vier riviertjes uit het N. randgebied van de Alpen, de Günz, de Mindel, de Riss en de Würm. Elk der drie interglaciale perioden heeft ettelijke tienduizenden jaren, soms wel honderdduizend jaar geduurd. Het Holoceen, dat men laat aanvangen met het terugtrekken van het landijs na het laatste hoogtepunt van het Würm-glaciaal, zou men als de postglaciale periode kunnen betitelen.

De oudste overblijfselen van mensen stammen uit het begin van het Pleistoceen. Bekend is de Pithecanthropus erectus, die te Trinil op Java is ontdekt; dit wezen leefde tijdens het Günz-glaciaal. Wat jonger is de Sinanthropus Pekinensis, waarvan in 1930 overblijfselen zijn gevonden in China; naar men meent, dateert hij uit het GünzMindel-interglaciaal. Het oudste deel van een menselijk skelet, dat men uit Europa kent, is aan de Neckar bij Heidelberg gevonden, de Homo Heidelbergensis. Het is niet goed mogelijk te bepalen, wanneer deze heeft geleefd, zolang wij niet over meer gegevens beschikken en niet weten, welke werktuigen hij gebruikte. Gewoonlijk denkt men aan het Günz-Mindel-interglaciaal.

Het Palaeolithicum, de cultuurperiode waarin de mens zich heeft ontwikkeld tot een denkend wezen, valt in het Pleistoceen en in het begin van het Holoceen, dus nog na het laatste hoogtepunt van het Würm-glaciaal, een 20.000 jaar geleden. Bij de verdeling ervan in een oude en een jonge fase moet men uitgaan van de typologische methode, waarbij typen van de instrumenten worden aangeduid met namen, ontleend aan enige plaatsen in Frankrijk, waar men de voor die perioden karakteristieke vormen voor het eerst heeft ontdekt. Het oude Palaeolithicum verdeelt men zodoende in het Chelléen, het Acheuléen en het Moustérien, het jonge in het Aurignacien, het Solutréen en het Magdalénien. Deze indeling is niet voldoende voor een nauwkeurige classificatie en geldt alleen voor het in Frankrijk gevondene.

Wat de aard van de instrumenten aangaat die voor de verschillende vormen van cultuur karakteristiek zijn, kan men in hoofdzaak drie typen onderscheiden, de vuistwig, de handpunt en het lemmet. De vuistwig of vuistbijl is kenmerkend voor het Chelléen en het Acheuléen en wordt vervaardigd uit een zorgvuldig uitgezocht stuk steen, meestal vuursteen, dat is bewerkt door er stukken af te slaan of af te splijten, door de steen ‘af te pellen’, gelijk men het noemt. Eerst ruw van vorm, krijgt het later een zeer verzorgd uiterlijk: een wig, meestal plat en spits toelopend met een ruwe oppervlakte, zodat zij vast in de volle vuist ligt, en met scherpe zijkanten. De handpunt behoort bij het Moustérien en wordt vervaardigd uit stukken die van een steen zijn afgeslagen. Eerst wordt deze bewerking verricht door kloppen met een andere steen, later door afpersen met behulp van een drukstok. Meestal is de handpunt voorzien van een scherpe spits.

Karakteristiek zijn de ‘retouches’, die aan de zijkanten zijn aangebracht. Dit instrument is geschikt om te schaven, te krabben en te snijden en ook als wapen. In tegenstelling tot de handpunt is het lemmet steeds van vuursteen. Nadat ruwe plekken aan de buitenkant worden afgeslagen, worden met een drukstok lange splinters van de kern afgeperst. Deze worden naderhand met grote zorg bijgewerkt tot werktuigen en wapens van uiteenlopende vormen en worden voor allerlei doeleinden gebruikt. Het lemmet is het karakteristieke type voor het Jonge Palaeolithicum.

Het fraaist bewerkt zijn de uiterst zorgvuldig vervaardigde instrumenten van het Solutréen. Deze vorm van cultuur vindt men buiten Frankrijk niet.

Er bestaat een bepaalde betrekking tussen de perioden van het klimaat, de verschillende vormen van cultuur die door deze instrumenten worden vertegenwoordigd, en de rassen der mensen, die in Europa worden aangetroffen. In Swanscombe (Kent) in Engeland is een schedel gevonden in een laag, die in het Mindel-Riss-interglaciaal kan worden gedateerd en voorwerpen bevat, die tot het Acheuléen behoren. Deze schedel, evenals die bij Steinheim aan de Murr, is ontdekt in een laag, die tot de tijd tussen het eerste en het tweede hoogtestadium van het Riss-glaciaal wordt gerekend en vertoont de kenmerken van een tamelijk hoog ontwikkeld mensenras. Andere overblijfselen van die aard, gevonden te Eringsdorf bij Weimar, stammen uit het Riss-Würm-interglaciaal.

Naast dit ras leefde evenwel in Europa ook een type, dat op een lagere trap van ontwikkeling stond. Naar het eerste overblijfsel dat van deze mensen is ontdekt, het dak van een schedel uit het dal van de Neander tussen Düsseldorf en Elberfeld, spreekt men van de Neanderdal-mens; men noemt hem ook Homo primigenius. Door tal van andere vondsten heeft men dit ras langzamerhand zeer goed leren kennen. Het is opgetreden in het laatste interglaciale tijdperk, het Riss-Würm-interglaciaal, maar heeft ook nog tijdens het begin van het Würm-glaciaal geleefd. Zijn voornaamste instrumenten waren zowel de vuistwig als de handpunt. De Neanderdal-mens was kort en gedrongen van gestalte, zeer krachtig gebouwd, met lange armen, een groot hoofd met een platte schedel en een ver naar voren uitspringend ondergelaat, zware oogkassen en een weinig ontwikkelde kin; uit de bouw van de wervelkolom en het dijbeen blijkt, dat deze mens nog niet geheel rechtop liep. Zijn intellect moet, naar de vorm van de hersenholte te oordelen, gering zijn geweest; het ontbreken van de kin en de geringe ruimte, die voor de tong aanwezig was, bewijzen, dat hij nog niet tot gearticuleerd spreken in staat was.

Hij stamt, naar men meent, uit het Z., dus waarschijnlijk uit Afrika. In Europa heeft hij geen afstammelingen nagelaten. Vermoedelijk is hij te gronde gegaan of verdreven door een krachtiger ras, dat beter bestand was tegen het ruwe klimaat van het laatste glaciale tijdperk. Deze Homo recens fossilis kwam in zijn bouw vrijwel geheel met de hedendaagse mens overeen. Als de oudste vertegenwoordigers van dit ras beschouwt men degenen, die met overblijfselen van het Aurignacien in Frankrijk zijn ontdekt. Zij leefden nog in de tijd, die onmiddellijk op het Würm-glaciaal volgde, tezamen met het rendier, het voornaamste wild waarop zij jacht maakten en dat ook in andere opzichten voor hun cultuur van grote betekenis is geweest. Wellicht is dit ras uit Azië naar Europa gekomen.

Men heeft gedacht aan de mogelijkheid, dat de wisseling bij de cultuur in Europa zou zijn veroorzaakt door een wisseling bij de bevolking. Daarbij stelt men zich twee groepen voor: de mensen van de Z. groep, vertegenwoordigd door de Neanderdal-mens, bezaten de vuistwig als karakteristiek instrument. Met hun geringe intellect, maar hun grote natuurlijke kracht, waren zij in staat zich te verspreiden in de warme perioden. Zij hadden voornamelijk behoefte aan werktuigen om hout te hakken en te kloven, omdat zij leefden in bosrijke streken. In de koele tijdperken trokken zij naar het Z. en werden vervangen door de intelligentere leden van het O. ras, die door hun vernuft beter in staat waren de koude te trotseren; het kwam er toen immers op aan wild te verschalken en de huiden te bereiden voor kleding en voor tenten. Daarvoor hadden zij instrumenten nodig in de vorm van een mes om te snijden en te krabben.

Aan dit O. ras, waartoe de Homo recens fossilis moet worden gerekend, is de grote opbloei van de beschaving te danken tijdens het Jonge Palaeolithicum. Deze komt in de eerste plaats tot uiting door een veel betere bewerking van de stenen instrumenten, vooral wat betreft de stukken vuursteen die van een kern zijn afgeperst, en door een veel grotere overvloed van typen dezer instrumenten. Het belangrijkst is evenwel, dat in deze periode ook de kunst optreedt: sedert het Aurignacien vindt men in de holen en grotten van Frankrijk en elders afbeeldingen van dieren, waarover eerder is gehandeld (zie afb).

Met het begin van de boreale fase van het Holoceen, de periode toen de temperatuur reeds zo was gestegen dat zich in Midden-Europa bossen begonnen te ontwikkelen, omstr. 8000 v. Chr., kan men een nieuwe periode voor de beschaving laten beginnen, het Mesolithicum.

De Midden-Steentijd Wij kennen het Mesolithicum in N. Europa het best door de vondsten in Denemarken. Gedurende de droge fase van het Boreaal (8000-5000 v. Chr.) was de cultuur niet anders dan een voortzetting van het laatste Palaeolithicum. Men noemt dit tijdperk naar Maglemose (het Grote Moeras) op Seeland. Bij de bewerking van het been en het hoorn, waarin deze periode uitmunt, meent men verwantschap te bespeuren met het Magdalénien; maar de eigenaardige vorm van kunst uit deze periode is verdwenen. Onder de stenen instrumenten kreeg de bijl hoe langer hoe meer belang; daarnaast vindt men allerlei andere werktuigen, ook zeer kleine scherpe mesjes, die wellicht als weerhaken van pijlen of harpoenen dienst deden.

In de volgende fase, de Atlantische (5000-1700 v. Chr.), werd het klimaat warmer en vochtiger. De cultuur, die men gedurende het grootste deel van dit tijdperk in Denemarken kent, wordt genoemd naar de grote schelpenhopen Kjökkenmöddinger (keukenafvalhopen), waarin men overblijfselen der menselijke samenleving aantreft; men kan haar ook proto-neolithisch noemen, omdat reeds allerlei eigenaardigheden aanwezig zijn, die in het Neolithicum tot volledige ontwikkeling zouden komen, zoals het oudste aardewerk, de eerste huisdieren en de beginselen van de graanbouw; de werktuigen vertonen echter nog het karakter van de vorige periode. De zeer kleine instrumentjes (microlithische artefacten) blijven karakteristiek voor een vorm van beschaving, die over een groot deel van Europa is verspreid, in Engeland, Frankrijk, Duitsland tot in Polen toe: het Azilien of Tardenoisien. In België en Frankrijk bleek, dat zij zich aansluit bij het late Palaeolithicum. Het Campignien, de cultuur van het late Mesolithicum uit dit gebied, is het best bekend door de vondsten uit de grot van Spiennes in Henegouwen en uit de silexgroeven van Sint-Geertruid bij Maastricht.

Tegen het einde van het Mesolithicum bespeurt men dan vrijwel overal een grote verandering: de mensen kiezen vaste woonplaatsen en gaan zich wijden aan de akkerbouw. In Midden-Europa is de nieuwe trap van cultuur, het Neolithicum, zeker niet lang na het jaar 3000 v. Chr. bereikt.

Het hier gegeven schema van ontwikkeling in W. Europa geldt in hoofdzaak ook daarbuiten. Typen als het Chelléen en het Moustérien vindt men op tal van plaatsen in Afrika en Azië tot in China toe. Bij het Jonge Palaeolithicum zijn de verschillen groter. Van treffende schilderingen als in de grotten van Frankrijk en Spanje kennen wij ook enkele voorbeelden uit Afrika: blijkbaar behoren die landen tot één enkele grote cultuurprovincie. Voorbeelden van de bijzondere sculptuur van het Jonge Palaeolithicum zijn ook bekend uit Oostenrijk, Rusland en Siberië.

Mogelijk moet men denken aan een stroming van cultuur in O. richting, waarbij Z.W. Europa de leiding had. In het grootste deel van N. Afrika en in geheel Z.W. Azië heerste evenwel gedurende de periode, die met het Jonge Palaeolithicum en het Mesolithicum overeenkomt, een vorm van cultuur die veel minder variatie vertoont, het Capsien. Karakteristiek zijn daarbij de zeer kleine stenen instrumentjes en om die reden heeft men ook gemeend te moeten denken aan invloed van deze beschaving op W. en Midden-Europa, zonder dat het evenwel is gelukt deze invloed te bewijzen. Uit het Capsien en de daarmede verwante takken van beschaving, in N. Afrika en Voor-Azië zijn de hoogste vormen van cultuur uit het Neolithicum ontstaan: die van Egypte en Mesopotamië, de eerste staten.

Het waren de vruchtbaarste gebieden, waar de mensen het eerst tot geregelde akkerbouw zijn overgegaan, zoals het Nijldal en het mondingsgebied van Eufraat en Tigris. Hier werd de mens door de natuur gedwongen, zich met alleen tot kleine groepen aaneen te sluiten, maar zich over een groot gebied te schikken naar elkander; bij de regelmatig terugkerende overstroming van de rivieren moet nl. voor een gelijkmatige verdeling van het water worden gezorgd en dat kan uitsluitend geschieden door een sterk centraal gezag en gemeenschappen van grotere omvang, d.w.z. staten. De neolithische tijd heeft zowel in Egypte als in Mesopotamië slechts betrekkelijk kort geduurd, omdat er al zeer spoedig enkele werktuigen uit koper werden vervaardigd. Met de uitvinding van het schrift, niet lang na de aanvang van de Metaaltijd, begint daar de ‘geschiedenis’. Wellicht is het schrift in Mesopotamië iets vroeger in zwang gekomen; ook hier lag de Steentijd op dat tijdstip nog niet ver terug (ca 3000 v. Chr.).

In Egypte is het Neolithicum gekenmerkt door enkele soorten van ceramiek, die soms zeer merkwaardige voorstellingen vertonen. In Mesopotamië onderscheidt het aardewerk zich door een fraaie decoratie met geometrische ornamenten en aan de dierenwereld ontleende motieven, die op een lichte ondergrond meestal met niet meer dan één enkele kleur zijn geschilderd. Men vindt het over een groot gebied, dat zich uitstrekt van de kust der Middellandse Zee over Mesopotamië en Perzië tot naar Afghanistan en het dal van de Indus. Blijkbaar heeft daar dezelfde cultuur geheerst in de tijd voordat de metalen bekend waren, dus ongeveer in het 4de millennium v. Chr., een cultuur die in het land der Soemeriërs tot bijzondere bloei kwam. Ook in Indië en China heeft het leven zich aan de grote rivieren, als in een broeikas, op buitengewoon vlugge wijze ontplooid, maar alleen door de opgravingen te MohenjoDaro weten wij het een en ander over de cultuur in het land van de Indus uit de tijd omstr. het midden en het 3de kwart van het 3de millennium v. Chr.

De Nieuwe Steentijd Van Neolithicum kan men in Europa spreken sedert ca 3000 v. Chr. Het eerste, dat daarbij onze aandacht trekt, is het ontstaan van drie grote cultuurprovincies, die men enigszins kan vergelijken met de zoëven genoemde in Mesopotamië, Perzië en Afghanistan; elk van deze onderscheidt zich door een bijzondere soort van aardewerk. In het N.O. vindt men de kamceramiek, steeds zeer eenvoudig van vorm en versierd met kleine strepen, naast elkander in de klei gegrift alsof zij met een kam waren getrokken. Dit aardewerk komt voor in een uitgestrekt gebied, van de Oostzee tot diep in Siberië. Tot de cultuur, die het vertegenwoordigt, behoren ook kleine sculpturen, in het Oostzeegebied, veelal van barnsteen, die uitmunten door een grote levendigheid van uitbeelding.

In de Z.O. cultuurprovincie vindt men de bandceramiek, die niet uitmunt door een fraai model, maar door een fantastische decoratie van spiraalvormige ornamenten, dikwijls herinnerend aan banden. Deze versiering werd eerst uitsluitend in de klei gegrift, maar later meestal met kleuren geschilderd. De oorsprong van dit aardewerk zoekt men in Oostenrijk, Moravië en Hongarije. De mensen die het vandaar op hun tochten hebben meegevoerd volgden daarbij in W. richting het land van de löss, door Beieren naar het Rijnland tot in de buurt van Keulen en het Z. van ons land, waar bandceramiek in Z. Limburg is ontdekt, evenals in België. Bij Keulen-Lindenthal is een tot deze cultuur behorend dorpje opgegraven.

Maar invloed bespeurt men ook in de Balkan tot in Griekenland. In Roemenië (vondsten te Cucuteni) en in Z. Rusland (Tripolje in de buurt van Kiew) heeft de ornamentiek zich op een uitermate rijke manier ontplooid. Merkwaardigerwijze treft men een verwant soort van decoratie eveneens aan op aardewerk, dat in China is ontdekt, zodat men niet aan een toeval kan denken en men moet aannemen, dat reeds vóór het jaar 2000 v. Chr. een verbinding tussen Z. Rusland door het gebied van steppen, bergen en woestijnen met het Verre Oosten heeft bestaan. Al is het nog niet gelukt sporen van verwant aardewerk in deze zone aan te treffen, toch mag men wellicht een neolithische cultuurprovincie aannemen in Azië tussen de N. met de kamceramiek en de Z. met het beschilderde aardewerk in Mesopotamië, Perzië en Afghanistan.

De derde Europese cultuurprovincie omvat het N.W.: een groot deel van Frankrijk en het Britse eiland, Z. Scandinavië, Denemarken en N.W. Duitsland met het N.O. van Ned. Voor deze beschaving zijn karakteristiek de grafmonumenten, die van grote steenblokken zijn opgebouwd — in ons land spreekt men van hunebedden — en een soort aardewerk, die met een diep in de wand uitgestoken decoratie is versierd. De manier waarop de genoemde uit grote stenen bestaande (megalithische) monumenten zijn verspreid, bewijst, dat zij zijn opgericht door mensen, die zich langs de kusten van de zee te water hebben verplaatst. Waar zij aan land kwamen, hebben zij de daar aanwezige bevolking, die de trap van de mesolithische beschaving nog niet had overschreden, aan zich onderworpen.

Het duidelijkst komt dat aan het licht in Denemarken, waar de grote graven zich als een geheel nieuw element vertonen tegenover de oude vorm van cultuur. Men kan zich het ontstaan van die enorme constructies ook moeilijk anders denken dan door herendienst van onderhorigen. Deze meest opvallende overblijfselen van de praehistorie hebben reeds vroeg belangstelling gewekt, vooral in Frankrijk, waar zij in kolossale afmetingen worden aangetroffen. Oudtijds werden zij daar, zonder twijfel ten onrechte, toegeschreven aan de Kelten en om die reden heeft men er Keltische woorden voor bedacht, als menhir voor de rechtop staande steen en dolmen voor de monumenten, bestaande uit een blok dat op kleine stenen rust. Uit de dolmen, die niet anders is dan een kelder voor de bijzetting van één enkele dode, zijn de graven van grotere afmetingen ontstaan. Men onderscheidt ganggraven, die bestaan uiteen lange smalle kamer, gebouwd van staande blokken en afgedekt door grotere stenen, en langgraven, gevormd door enige kleine kelders die tezamen door één enkele krans van grote blokken worden omsloten.

Tot de ganggraven behoren ook onze hunebedden. Oorspronkelijk waren al deze monumenten steeds tot aan de dekkende stenen onder een heuvel van zand bedolven. Ook in Engeland, voornamelijk in Devonshire, komen zij voor. Het indrukwekkendst is Stonehenge in Wiltshire, gevormd door een krans van staande stenen, die door grote blokken als door architraven met elkander zijn verbonden; dit monument dateert evenwel naar alle waarschijnlijkheid pas uit de Bronstijd.

Naast de beide vormen van cultuur, die door de megalithische monumenten en door de bandceramiek worden gekenmerkt, onderscheidt men in MiddenEuropa nog, in het gebied van de meren in de Voor-Alpen, de cultuur van paaldorpen, die ter wille van de veiligheid aan de oever van het water op een constructie van palen waren opgericht; daarbij heeft men overblijfselen van het leven der mensen in grote getale uit het water kunnen opdiepen. Deze beschaving, die zich over een deel van W. Europa heeft uitgebreid, bereikte haar volle ontwikkeling echter eerst in de Bronstijd.

Voorts treft men in Midden-Europa de cultuur der bekers aan, eveneens niet meer zuiver neolithisch. Deze beschaving is blijkbaar verbreid door een zeer strijdvaardig volk. Karakteristiek zijn de graven. Daarin werd telkens niet meer dan één krijgsman bijgezet met zijn wapens, een zeer geduchte strijdhamer, een boog en pijlen met punten van vuursteen, een stenen plaat om de pols te beschermen tegen het terugslaan van de pees van de boog, een speer met een zorgvuldig bewerkte punt, een dolk van koper en een forse beker. Deze laatste heeft een slank model en is versierd met ornamenten die herinneren aan de afdruksels van een touw.

Het volk, dat deze touwceramiek en de daarbij behorende vorm van beschaving heeft verbreid, moet men zich denken als een groep nomaden of liever halfnomaden, die zich slechts weinig bezig hielden met akkerbouw. Vermoedelijk zijn zij van het Z. van Rusland uit Europa binnengetrokken. Hun tocht is voor de cultuur van grote betekenis geweest. Waar zij kwamen, traden zij op als heersers en legden zij hun beschaving aan de overwonnenen op. Vooral door hun invloed vertoont MiddenEuropa gedurende de Bronstijd een zo grote eenheid. Wanneer men hen mag beschouwen als leden van een Indo-Germaanse stam, dankt Europa aan hen ook haar taalkundige eenheid.

Het is evenwel niet goed mogelijk hun tocht op grond van de overblijfselen, die zij in de bodem hebben achtergelaten, met zekerheid na te gaan. Gemakkelijker gaat dit met een groep trekkers, die een bijzonder soort van bekers in de vorm van een kerkklok met zich voerden (klokbekers, zie afb.). Zij gingen van Spanje uit eensdeels over zee naar Sicilië en anderdeels over land langs de kust van de Middellandse Zee naar N. Italië en, het dal van de Rhône op, naar de Rijn, vandaar naar het O. tot in Bohemen en naar het N. tot ons land, om tenslotte over zee Engeland te bereiken. Ook deze mensen hadden koperen dolken in hun bezit. Wellicht waren zij uitgegaan om naar metaal te zoeken.

Zij moeten een grote invloed op de beschaving hebben gehad, vooral daar hun aardewerk uitmunt door voortreffelijke kwaliteit en fraaie versiering. Dat een zo nauwkeurige datering van hun tochten (ca 1800 v. Chr.) mogelijk is, danken wij aan de vondsten in Griekenland. De archaeologische geschiedenis van dit gebied wordt immers met vrij grote nauwkeurigheid chronologisch vastgelegd door de betrekkingen met Engeland.

De Bronstijd De Bronstijd ontwikkelde zich in het algemeen zonder schokken uit het Neolithicum en de daarbij aansluitende Chalcolithische periode of Koper-steentijd, zo genoemd, omdat het brons de stenen niet terstond heeft verdrongen. Daartoe was het te zeldzaam en te kostbaar. Waar geen metalen werden gewonnen of waar de bewoners niets konden bieden om te ruilen, bleven de stenen werktuigen algemeen in gebruik. Noorwegen b.v. heeft het stadium van de metaaltijd eerst kort vóór het begin onzer jaartelling bereikt. In Egypte en Mesopotamië begint de Bronstijd echter reeds vóór 3000 en in Griekenland in de loop van het 3de millennium v. Chr.

Met geheel VoorAzië treden deze gebieden dan tevens het historische tijdperk binnen. Italië heeft in de Bronstijd, evenals in de Steentijd, nog weinig betekenis. In de Po-vlakte treft men gedurende deze periode een cultuur aan van paaldorpen aan de meren en een verwante vorm van beschaving, gekenmerkt door kleine dorpjes die soms eveneens op palen waren gebouwd, in droog terrein, de terramaren. Midden-Italië vertoont een dergelijke beschaving, die weinig aantrekkelijks heeft, totdat na de stichting van de Griekse kolonies in het Z. en de komst van de Etruriërs in Midden-Italië (na ca 750 v. Chr.), bij de inheemse bevolking een bloeiende cultuur ontstaat, die naar de vindplaats Villanova wordt genoemd. Zij moet tot de Ijzertijd worden gerekend, maar behoort niet meer tot de praehistorie.

In Midden-Europa kan men sedert het begin van de Bronstijd enige belangrijke centra voor de beschaving onderscheiden, die men tevens met bepaalde bevolkingsgroepen in verband kan brengen. In N. Duitsland en Z. Scandinavië waren dit de voorouders van de Germanen. Deze stam is ontstaan uit zeer verschillende elementen, de oude inheemse bevolking, de bouwers van de hunebedden en de mensen met de touwceramiek, die daar tegen het einde van het Neolithicum waren binnengevallen. Dat zich in deze streken een hoogstaande bronscultuur kon ontwikkelen is mogelijk geweest, doordat de bewoners barnsteen konden aanbieden in ruil voor het metaal.

Naast voortreffelijk bewerkt brons vindt men ook zeer smaakvol gedecoreerd gouden vaatwerk (zie afb.). Deze merkwaardige opbloei in het N. en de rijkdom, die daarbij moet worden ondersteld, kan men wellicht verklaren uit het klimaat. De subboreale fase, die ongeveer gelijktijdig met de Bronstijd begon, wordt gekenmerkt door grote droogte, dus door het teruggaan van de moerassen en veengebieden, die veelal een grote belemmering voor het verkeer vormden. Vooral in het gebied van de Alpen kan men de invloed van het klimaat duidelijk nagaan aan de vindplaatsen, die worden bepaald door het terugtrekken en het aangroeien van de ijskorst. Overal bespeurt men, dat de volken gedurende de Bronstijd meer met elkander in aanraking komen. De handel, voornamelijk met barnsteen, maar wellicht ook met huiden en vederen, heeft zich op die wijze zeer krachtig kunnen ontwikkelen.

Een tweede centrum ligt in Saksen, Silezië, Moravië en Hongarije, het vaderland van de lllyriërs. Men treft daar gedurende de Bronstijd een opmerkelijk soort aardewerk aan, genoemd naar de Lausitz, waar het voor het eerst is aangetroffen; het onderscheidt zich door een opvallende, maar weinig fraaie versiering met bulten. In Hongarije bestond toen een bloeiende bronsindustrie, uitmuntend door krachtige vormen en zeer verzorgde versiering met drijfwerk en gravering. Deels uit gegevens der taalgeschiedenis, deels door de archaeologische overblijfselen, blijkt dat van deze lllyriërs een grote volkentrek is uitgegaan. In het N. hebben de Germanen zich tegen hun expansieIust verzet, maar in W. richting heeft men in het land van de Kelten hun aanwezigheid vastgesteld; hun invloed, gekenmerkt door brandgraven met urnen, die in groepen bijeenliggen (urnenvelden), kan men tot in ons land bespeuren. In Z. richting zijn zij doorgedrongen in Italië, waar de Veneti van hen afstammen, en naar Griekenland, waar zij de z.g. Dorische volksverhuizing hebben teweeggebracht. De gevolgen van deze beweging kan men eveneens opmerken in Klein-Azië, waar het rijk van de Hethieten in die tijd ten onder ging, en zelfs in Egypte, waar de koningen zich moesten verdedigen tegen aanvallen uit het N.

Daar deze laatste aanvallen ca 1200 v. Chr. plaats hadden, kan men de gehele beweging met vrij grote nauwkeurigheid dateren.

De Ijzertijd Door de val van het rijk der Hethieten is de ijzertechniek over een groot gebied verbreid. In Midden-Europa is echter pas in de 8ste eeuw de belangrijke cultuur ontstaan, die naar de vindplaats Hallstatt in Salzkammergut wordt genoemd. De dragers van deze cultuur, die haar centrum had in het land ten N. van de Alpen, waren vermoedelijk in het W. deel de Kelten en in het O. de lllyriërs. In deze cultuur speelde het ijzer zonder twijfel een grote rol, maar wij kennen weinig voorwerpen uit dit metaal, daar het in de bodem zeer spoedig vergaat. Bekend zijn daarentegen de geweldige Hallstatt-zwaarden. Veel beter zijn wij op de hoogte van het vaatwerk en van de sieraden.

Wat daarbij de aandacht trekt is de fantastische aard en de behoefte aan overdaad van decoratie, waaraan de soliditeit van de voorwerpen wordt opgeofferd. Bij de bronzen zo goed als bij het aardewerk overheerste een ornamentiek, die in haar aard herinnert aan de bandceramiek. Dit is zonder twijfel geen toeval; men moet denken aan een bijzondere zin voor beweeglijke versiering, die aan de bevolking van deze streek eigen was.

De invloed van de Hallstatt-cultuur heeft zich overeen groot gebied laten voelen. Zelf heeft zij de invloed van het Z. ondergaan. Het merkwaardigst zijn de betrekkingen met de landen in het O. Zowel in Z. Rusland als in verschillende streken van Midden-Azië meent men verwantschap met de Hallstatt-cultuur te bespeuren. Bij het beantwoorden van de vraag, hoe men deze verhouding moet beoordelen, dient men rekening te houden met de eigenaardige kunst van de Siberische en Vooraziatische Bronstijd.

Het is een vorm van kunst, waarvan wij de bijzondere aard het best kennen door de vondsten in Z. Rusland, in het land van de Scythen, sedert de 7de eeuw v. Chr. Daarbij overheerst het fantastische, de versiering met eigenaardige ranken en met motieven, die aan de dierenwereld zijn ontleend. Deze motieven vertonen geen natuurlijke vormen: steeds zijn zij sterk gestileerd en alleen met gekrulde lijnen uitgebeeld (zie Kunst van Scythen en Sarmaten. De vraag, of men bij de kunst van Hallstatt aan invloed van een Aziatisch element mag denken dan wel of men een parallelle ontwikkeling moet aannemen, kan men ook stellen voor de volgende periode, die in Europa wordt genoemd naar de vindplaats La Tène aan het meer van Neuchâtel. Deze cultuur was in haar centrum zonder twijfel een product van de Kelten of Galliërs.

Bij hun zwerftochten hebben dezen haar over een zeer groot gebied verspreid. Zij zijn van hun stamland ten N. van de Alpen uitgetrokken ca 500 v. Chr., zowel in W. richting naar Gallië, als in O. naar Hongarije, verder naar Italië, waar zij Rome een ogenblik hebben bezet, naar Griekenland, waar Delphi door hen is verwoest, en naar KleinAzië, waar zij later als Galaten bekend staan. Overal waar zij kwamen vindt men de voor de Keltische kunst karakteristieke ornamentiek, die herinnert aan de gelijktijdige Scythische kunst. Een nauwe betrekking tussen deze beide volken is er niet; aan stamverwantschap kan men evenmin denken; toch kan de overeenkomst, die men bij hun kunst vaststelt, niet op toeval berusten.

De hier besproken periode, die op de grens ligt tussen de praehistorie en de geschiedenis, biedt de gelegenheid opnieuw duidelijk te maken, wat de studie van de prehistorische overblijfselen ons leren kan over de lotgevallen van de volken. Bespeurt men de verspreiding van een bepaalde vorm van cultuur, zoals deze aan het licht komt door de voorwerpen van de La Tène-beschaving, dan mag men denken aan de trek van een bepaalde stam, die deze beschaving met zich voerde, in dit geval dan de Kelten: in N. Europa, waar de eigenlijke La Tène-kunst niet wordt aangetroffen, zijn ook geen Kelten geweest. De betrekking met de kunst in het land van de Scythen, waarheen de Kelten evenmin zijn doorgedrongen, moet op een andere wijze worden verklaard. Bij nader toezien is er evenveel verschil als verwantschap in de beide vormen van kunst. Men zal dus aan handelsverkeer moeten denken, waardoor de beide volken met elkander in aanraking zijn gekomen, of wellicht aan reizende werklieden en kunstenaars, die van het ene land naar het andere trokken.

In dit geval was dus de kracht, die van de cultuur uitstraalde, de oorzaak van de verwantschap. Waarschijnlijk ging die kracht over en weer.

Men begrijpt op deze wijze, hoe voorzichtig men met conclusies moet wezen, wanneer men historische feiten aan het praehistorische materiaal wil ontlenen. Aan de andere kant blijken zulke conclusies in bepaalde gevallen wel degelijk mogelijk. Er zal evenwel een verdieping van de studie en een verfijning van de methode nodig zijn, voordat men daarbij tot een in hoge mate waarschijnlijk resultaat kan komen. De praehistorie is evenwel een jonge wetenschap, die haar taak grotendeels vóór zich heeft.

A. W. BYVANCK
J.Wiesner, Vorund Frühzeit der Mittelmeerländer, 1943.
K.H. Jacob-Friesen, Grundfragen der Urgeschichtsforschung, 1928.
E. Wahle, Zur ethnischen Deutung frühgeschichtlicher Kulturprovinzen, Sitzungsber. der Heidelberger Akademie, Philologisch-historische Klasse, 1940-1941.
J. H. van Wieringen, De voorhistorische mens, 1938.
J. H. Post, De wieg der menschheid, 1940.
H. Breuil, Les subdivisions du paléolitique, 1937.
J. Andree, Der eiszeitliche Mensch in Deutschland, 1939.
A. W. Byvanck, De voorgeschiedenis van Nederland, 3e dr. 1944; De kunst der Oudheid, dl I, 1946.
V. Gordon Childe, The bronze age, 1930.
M. Hoernes, Die Hallstattperiode, 1904.
A. Aigner, Hallstatt, 1911.
P. Vouga, La Tène, 1923.