Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Arbeidsrecht

betekenis & definitie

De liberaal-economische z.g. vrije verkeershuishouding, welke na de Franse en de industriële revolutie tot ontplooiing kwam, kende een rechtsorde van de arbeid, in hoofdzaak gebaseerd op de volgende beginselen: vrijheid van persoon, beroep en 'bedrijf; beschermde privaateigendom; vrijheid van overeenkomst t.a.v. goederen en diensten; economische verantwoordelijkheid van ieder voor zich zelf (en zijn gezin); de staat zij voornamelijk ordebewaarder. Verwacht werd dat de algemene mededinging die aldus ontstond de grootst mogelijke vrijheid, gelijkheid en welvaart-voorallen als resultaat zou hebben.

Doch door de privaat-eigendom van de voortbrengingsmiddelen was het voor de niet-bezitters noodzakelijk om in dienst van de bezitters te werken, wilden zij in hun levensonderhoud kunnen voorzien. In het rechtens vrije arbeidscontract dat zij maatschappelijk gedwongen waren aan te gaan, stonden de loonarbeiders niet als feitelijk gelijkwaardige, doch als economisch-zwakkere partij tegenover de werkgevers-ondernemers. De onderlinge concurrentiestrijd werd mede op de ruggen van de arbeiders uitgevochten. De technische veranderingen, welke in dezelfde tijd het machinale fabrieksbedrijf in het leven riepen, en de daarmee weldra gepaard gaande vergroting van de bedrijven verzwakten de positie van de arbeiders nog meer. De oude tradities van de arbeid in het ambacht werden verbroken en vielen voor een groot deel weg, de arbeidsvoorwaarden werden in de werkelijkheid geheel eenzijdig door de werkgever vastgesteld en opgelegd en er ontstonden erbarmelijke arbeidstoestanden, met name: hongerlonen, overmatig lange arbeidsduur onder gevaarlijke en de gezondheid verwoestende omstandigheden, ontscholing, vrouwen- en kinderexploitatie, willekeur van patroons en grote onzekerheid van bestaan door onverzorgdheid in geval van ziekte, ongeval, ouderdom en niet te vergeten werkloosheid. '

Langzamerhand werd men zich in de 19de eeuw bewust van de problemen van de proletarische loonarbeid onder het kapitalisme; men ging van het arbeidersvraagstuk spreken. En om de misstanden te verbeteren nam men zijn toevlucht tot maatregelen van sociale politiek. Deze brachten mee een zich langzaam uitbreidende wettelijke arbeidersbescherming; het vrij maken en later steunen van het in de individualistische verkeershuishouding niet geoorloofde collectieve optreden van de betrokkenen zelf en een begin van organisatie van arbeidersverzekering als voorzorg tegen de bestaansonzekerheid. De vrije individualistische verkeershuishouding bleef beginsel, doch er werden beperkingen op geënt: overheidshulp aan de zwakkeren en bevordering van bescherming door eigen collectieve kracht. Het bleef echter in de 19de eeuw een uitzonderingswetgeving van beperkte omvang.

De stimulans van de eerste wereldoorlog heeft de rechten van de arbeiders als een normale factor naar voren doen komen en de principiële en positieve erkenning gebracht dat deze in een enkel maar vrije individuele verkeershuishouding niet voldoende gewaarborgd zijn. Een nieuwe fase in het arbeidsrecht brak aan; en het is in deze tijd, dat de arbeidsrechtswetenschap erkenning krijgt als een afzonderlijk rechtsvak. Het nieuwe arbeidsrecht, dat tussen de twee wereldoorlogen ontstond, hield een belangrijke uitbreiding in zowel van de wettelijke arbeidersbescherming als van de arbeidersverzekering, waardoor deze van uitzonderingswetgeving in bijzondere gevallen tot een normaal en algemeen stuk recht werden. De collectieve krachten ontplooiden zich sterk en werden tevens in rustiger banen geleid; er vond een accentverschuiving in de regeling van de arbeidsverhouding plaats van het individuele naar het collectieve, zij het met grote verscheidenheid van vormen en met name met grote verschillen tussen de democratische en de dictatoriaal bestuurde landen. De overheidsbemoeiingen met de werkloosheid namen geweldig toe, vooral ook sinds de economische crisis van eind 1929. Het geheel van de regelingen werd steeds ingewikkelder. Ook de internationale bemoeienis met deze materie kreeg groter betekenis.

Deze ontwikkeling heeft echter weer nieuwe problemen opgeroepen. De rechten van de losse individuen en van de groepen als verzamelingen van enkelingen moeten niet alleen tegenover elkaar afgewogen worden, doch vragen inpassing in een geheel; in het geheel van een bedrijfshuishouding, in het geheel van een bedrijfstak, in het geheel van het nationale bedrijfsleven en van de wereldhuishouding. De kiemen van ordening tot bedrijfsorganisatie op het terrein van de arbeidsvraagstukken, welke in deze tijd ontstonden, zijn er een uiting van.

De tweede wereldoorlog heeft in alle landen ter bewaring van het sociale evenwicht en ter bevordering van de oorlogvoering nieuwe bindingen meegebracht, zowel op sociaal-economisch terrein in het algemeen als op het gebied van de arbeid in het bijzonder. De noodtoestand waarin ons land zich sociaal-economisch, ook na de bevrijding, bevindt, vereist ook nu nog in ons arbeidsrecht allerlei vóór 1940 onbekende overheidsbemoeiingen.

Het arbeidsrecht omvat het geheel van het recht dat betrekking heeft op de arbeidsverhoudingen, die persoonlijke onderschikking meebrengen en op de daarmee onmiddellijk samenhangende levensomstandigheden. Het zijn de loondienstverhoudingen welke de voornaamste plaats onder de persoonlijke onderschikking meebrengende arbeidsverhoudingen innemen.

Maar de omschrijving is ruimer geformuleerd om ook de arbeidsverhoudingen te omvatten van personen die strikt juridisch niet in loondienst zijn, doch maatschappelijk toch ook niet zelfstandig werken. De rechtsregels betreffende de arbeid van zelfstandigen in het economisch verkeer — ik wijs op de wetsbepalingen betreffende het contract van maatschap, op de regels betreffende het uitoefenen van de geneeskunst, op de Winkelsluitingswet en op de Vestigingswet-Kleinbedrijf 1937 als enkele voorbeelden — behoren, hoe belangrijk zij ook zijn, niet tot het arbeidsrecht. Het maatschappelijk onderscheid tussen arbeid in eigen arbeidsgeheel en arbeid welke onderschikking aan een ander meebrengt, vormt het criterium voor de afgrenzing van dit deel van het recht. Er zijn wel eens pogingen gedaan het voorwerp van het arbeidsrecht ruimer te nemen, nl. door er alle rechtsverhoudingen toe te rekenen, die ontstaan in nauwe samenhang met het sociaal-economische verschijnsel arbeid. Tegen een dergelijke begripsbepaling valt echter aan te voeren dat zij geen scherpe begrenzing geeft, een te heterogeen geheel oplevert en te veel stof willekeurig aan andere rechtsvakken onttrekt. De beperking in de begripsomschrijving van het vak betekent natuurlijk allerminst, dat de maatschappelijke problemen van de arbeid in het algemeen en de ethiek van de arbeid niet voor het arbeidsrecht van het grootste belang zouden zijn, noch dat in verband met andere soorten arbeid rechtsregels onnodig zouden wezen.

De in de omschrijving genoemde rechtsregels betreffende de levensomstandigheden, welke onmiddellijk met de arbeidsverhoudingen samenhangen, zijn van verschillende aard. Zowel het recht betreffende de voorbereiding van de arbeidsverhouding (arbeidsvoorziening in de ruimste zin, scholing en leerlingwezen) als dat betreffende de nawerking in de sociale verzekeringen en het recht betreffende de organen en organisaties op arbeidsgebied vallen onder het arbeidsrecht. Al deze regelingen behoren bijeen, wijl zij rondom de arbeidsverhouding gerangschikt zijn.

Hoewel de opkomst van het arbeidsrecht nauw verbonden is met het ontstaan van een loonarbeiderslaag in de 19de eeuw, is het arbeidsrecht geenszins een klasserecht van de loonarbeiders of een bijzonder recht voor de loonarbeidersstand. De regels van arbeidsrecht zijn niet slechts dan toepasselijk als men rechtens tot de arbeidersklasse of -stand behoort (een begrip dat het Ned. recht trouwens niet kent), doch steeds als een arbeidsverhouding wordt aangegaan, die persoonlijke onderschikking meebrengt. Het arbeidsrecht heeft trouwens evenzeer betrekking op de werkgever als op de werknemer en op allerlei gemeenschappelijke instellingen. Het is niet een uitzonderingswetgeving voor loonarbeiders, doch vormt een normaal deel van het moderne rechtsleven.

Deze rechtsregels zijn tot een afzonderlijk deel van het recht geworden, omdat zij langzamerhand tot een zeer omvangrijke rechtsstof zijn uitgedijd, die theoretisch en practisch behoorlijk afgebakend kan worden en die betrekking heeft op een geheel met een eigen karakter.

Die eigen karaktertrekken van de bedoelde arbeidsverhouding en van alles wat daarmee verband houdt, spruiten deels voort uit de aard van de menselijke arbeid i.h.a., deels uit de onderschikking welke de onder het arbeidsrecht vallende arbeidsverhoudingen kenmerkt. De voornaamste karaktertrekken zijn de volgende drie:

De arbeidsverhouding is geen verhouding tussen mensen betreffende buiten hen staande zaken of vermogens, doch is steeds primair een verhouding tot een persoon. De arbeid, het arbeiden, de arbeidskracht is van de persoon die de arbeid verricht onafscheidelijk; het arbeiden is de persoon in werkzaamheid. Het presteren van een arbeidsverrichting is niet maar vermogensafstand of vermogensoverdracht. Dit geldt voor elke arbeid. Maar het betekent voor de arbeid in ondergeschiktheid, dat de hele arbeidende mens in onderschikking, onder gezag komt. Al strekt dit gezag van een ander zich niet meer — als bij de slavernij — naar zijn inhoud onbeperkt uit, het betreft toch steeds de betrokken mens zelf en niet een deel van hem dat van hem afgescheiden kan worden.

Een rechtsregeling van de arbeidsverhouding mag dus niet als een vermogensregeling opgevat worden, doch dient steeds met de mens-arbeider en zijn waarden en doelstellingen rekening te houden. Nochtans is hier ook niet sprake van een regeling van zuiver personenrechtelijke aard. De betrekkingen van persoon tot persoon zijn bij de arbeidsverhouding niet doel, doch gevolg. Er zijn steeds zakelijke kanten onverbrekelijk aan de arbeidsverhouding verbonden, nl. het arbeidsresultaat en de beloning. Doch de levende mens is er steeds het centrum van.

In de arbeidsverhoudingen, welke onder het arbeidsrecht vallen, is de arbeidende mens bij en (althans of) door zijn arbeid de ondergeschikte; hij is afhankelijk van een ander. Degeen die niet de heerschappij heeft over de zakelijke productiemiddelen, doch enkel arbeid aan te bieden heeft, is in de regel de maatschappelijk zwakkere. Hij behoeft bescherming door het recht, daar de verhouding waarin hij treedt een van ongelijkheid in macht is. Het beschermingsbeginsel vinden wij dan ook overal in het arbeidsrecht telkens terug.

De arbeidsverhouding in onderschikking is geen verhouding van enkel losse ruilprestaties, doch brengt de arbeidende mens in een organisatorische betrekking, in een samenwerkingsrelatie tot het geheel waarin hij arbeidt. De arbeidsverhouding vormt de grondslag voor organisatie-complexen, verbanden, gemeenschappen van ruimer omvang en duurzamer aard dan een ruilcontract. De gezinshuishouding en het afzonderlijke bedrijf of de onderneming zijn de kleinste eenheden, de beroepsgroep of de bedrijfstak, klasse en stand vormen kringen van ruimer omvang; de economische volksgemeenschap en zelfs de internationale gemeenschap overkoepelen dit alles. Het arbeidsrecht moet in elk van zijn onderdelen steeds gezagsverhoudingen in gemeenschappen afstaffelen en in onderling evenwicht brengen.

Het arbeidsrecht vormt een afzonderlijk deel van het recht, waarvan de grenzen bepaald worden door het voorwerp van zijn regelingen, hetwelk eigen karaktertrekken bezit. Deze rechtsregelen zelf zijn echter niet van andere aard dan de overige rechtsregels. In het arbeidsrecht komt zowel privaatrecht als publiekrecht voor, doch de regelen van arbeidsrecht vormen niet een daarnaast staande derde soort recht. Wel zijn in het arbeidsrecht privaat- en publiekrecht veelal nauw dooreengeweven en is maatschappelijk de tegenstelling ertussen soms zeer gering. En ook heeft de eigen aard van de arbeidsverhouding, waarvan hierboven een drietal kenmerken zijn aangegeven, medegebracht dat in het arbeidsrecht nieuwe gezichtspunten voor de algemene rechtswetenschap op bijzondere wijze zijn geaccentueerd. Zo is in de wettelijke regeling van het arbeidscontract voor het eerst in het Ned. burgerlijke recht op grote schaal met de maatschappelijke toestanden van de betrokken mensen in hun concrete verscheidenheid rekening gehouden en is daarom in ruime mate sociaal beschermend, dwingend en semi-dwingend privaatrecht vastgesteld. Zo vormt het arbeidsrecht het rechtsgebied waarin zich in de moderne tijd het eerst de collectieve rechtsvorming door niet-territoriale (niet aan een grondgebied gebonden) groepen naast die door wet en contract ontwikkeld heeft.

Wij willen thans de voornaamste onderdelen van het arbeidsrecht afzonderlijk kort nagaan. Onder de naam wettelijke arbeidersbescherming vat men samen publiekrechtelijk gehandhaafde voorschriften, die de vrijheid van arbeidscontract beperken door van overheidswege zekere eisen t.a.v. het aangaan van de arbeidsverhouding en t.a.v. de arbeidsvoorwaarden te stellen. De patroon wordt met straf bedreigd indien hij hier niet aan voldoet. Op de naleving wordt in de latere ontwikkeling toezicht gehouden door speciale ambtenaren, de arbeidsinspectie. Deze wettelijke bescherming is begonnen bij de kleine kinderen (het eerst in 1802 in Engeland op zeer bescheiden schaal) en daarna tot jeugdige personen uitgebreid. Voor de kinderen voerde men aanvankelijk beperkingen, later volledig verbod van arbeid in; voor jeugdigen bleef het bij beperkingen. Beperkende maatregelen met betrekking tot de arbeidsduur van volwassen vrouwen vormden de volgende stap.

Iets later werden voorschriften tot beveiliging tegen ongevallen en beroepsziekten, ter bescherming van leven, gezondheid en zedelijkheid aan de beperkingen van de arbeidsduur voor de genoemde categorie (de z.g. personae miserabiles, die zichzelf niet konden beschermen) toegevoegd. Doch in het derde deel van de 19de eeuw werden dergelijke voorschriften in fabrieken en werkplaatsen min of meer algemeen toepasselijk verklaard, zodat zij dus ook ten behoeve van volwassen mannen gingen gelden. De veelal zeer lange arbeidsduur van volwassen mannen in het algemeen wettelijk beperken wilde men vóór de eerste wereldoorlog nog niet. Wel zijn voor enkele speciale groepen van mannen (m.n. spoorwegarbeiders, mijnwerkers, bakkers) in enkele landen op bijzondere gronden beschermende maatregelen genomen. Pas bij het einde van de eerste wereldoorlog is het denkbeeld dat volwassen mannen wel voor zich zelf konden zorgen verlaten. In luttele spanne tijds is toen in vele landen de arbeidsduur sterk ingekort en het beginsel van een wettelijke 8-urendag aanvaard.

Deze wettelijke arbeidersbescherming bleef in hoofdzaak beperkt tot de arbeidsduur en de uiterlijke omstandigheden van de arbeid. Met de vaststelling van het loon bemoeide de overheid zich in de regel niet. Slechts in enkele landen werden wetten uitgevaardigd krachtens welke in bepaalde gevallen van overheidswege minimumlonen kunnen worden voorgeschreven, met name voor vrouwen en in de huisindustrie. Pas de gedachte van een geleide economie heeft, eerst in de autoritaire staten en vervolgens elders, tot vergaande bemoeiingen van de overheid met de lonen geleid.

In ons land was de eerste maatregel van wettelijke arbeidersbescherming het z.g. Kinderwetje-van Houten van 1874, dat voor kinderen beneden 12 jaar arbeid verbood. De Arbeidswet van 1889 voegde daar beperkingen voor jeugdige personen en vrouwen in fabrieken en werkplaatsen aan toe (verbod van nacht- en Zondagsarbeid; maximum-arbeidsduur van 11 uur per dag); toen werden ook de eerste inspecteurs aangesteld. Onze Veiligheidswet dateert van 1895, doch is in 1934 aanzienlijk uitgebreid. Beschermingen op bijzondere bedrijfstakken betrekking hebbende werden ingevoerd door de Fosforluciferswet (1901), de Caissonwet (1905), het Mijnreglement (1906), de Steenhouwerswet (1911) en de Stuwadoorswet (1914). De Arbeidswet van 1911 breidde de bescherming van jeugdigen en vrouwen uit (maxima 10 uur per dag en 58 uur per week). Thans geldt de Arbeidswet-1919 (minister Aalberse) die de arbeid voor kinderen beneden 14 jaar of nog leerplichtig verbiedt; de jeugdigen beneden 18 jaar bijzonder beschermt; voor alle categorieën (dus ook de volwassen mannen) de arbeidsduur in fabrieken of werkplaatsen op ten hoogste 8V2 uur per dag en 48 uur per week stelt, maar ook bepalingen voor andere arbeid, met uitzondering van die in de landbouw, bevat; als regel de nachtarbeid beperkt; en een vrije Zondag en Zaterdagmiddag voorschrijft.

Uiteraard kent een zo veel omvattende regeling op de hoofdregels talrijke uitzonderingen. Een bijzondere regeling voor de huisindustrie, waarbij in beginsel ook de lonen betrokken zijn, is neergelegd in de Huisarbeidswet-1933.

In een maatschappij met een vrij arbeidsstelsel wordt voor de arbeidsverhouding het uitgangspunt nog vrijwel steeds gevormd door een privaatrechtelijk contract, de arbeidsovereenkomst. Wel is door de latere ontwikkeling het zwaartepunt van de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden naar onderneming, bedrijfstak en overheid verlegd, doch de individuele arbeidsovereenkomst blijft als toegangspoort.

Het traditionele Westeuropese overeenkomstenrecht, dat sterk onder Romeinsrechtelijke invloed ~ arbeidsstaat, bevatte hierover zeer weinig voorschriften (daar de arbeid in de Romeinse maatschappij in belangrijke mate door slaven verricht werd). De uit feodale verhoudingen stammende dienstbodenrechten en de gildenreglementen zijn door de Franse revolutie weggevaagd. In de landen die onder invloed van Frankrijk in de 19de eeuw wetboeken kregen, werd het arbeidscontract vrijwel overgeslagen. Ons B.W. van 1838 bevatte in totaal 3 artikelen over ‘huur van dienstboden en werklieden’; de rest bleef aan de algemene beginselen van contractenrecht overgelaten.

De rechtsonzekerheid, welke hiervan het gevolg was, de onbillijke inhoud van de paar bestaande bepalingen onder moderner verhoudingen en bovenal de behoefte aan bescherming van de arbeiders tegen misbruiken en misstanden hebben in de tweede helft van de 19de eeuw in allerlei landen tot bijzondere wetgevende maatregelen ook van privaatrechtelijk karakter geleid, die soms slechts op bepaalde onderdelen, soms op de gehele materie betrekking hadden. In ons land werd in 1907 door de (op een ontwerp van H. L. Drucker gebaseerde) z.g. wet op het arbeidscontract een 80 artikelen tellende regeling in het B.W. ingelast. Deze voor de arbeidsovereenkomst geldende bepalingen zijn gedeeltelijk reeds door hun uitvoerigheid en duidelijkheid van grote beschermende betekenis. Maar bovendien zijn zij in vele gevallen tot dwingend recht gemaakt, d.w.z. dat er niet bij onderlinge overeenkomst van afgeweken mag worden; terwijl in een aantal gevallen afwijking enkel bij schriftelijk contract geoorloofd is (z.g. semi-dwingend recht).

De regeling van de arbeidsovereenkomst behandelt het aangaan van dit contract, de wederzijdse rechten en plichten van werkgever en arbeider tijdens het bestaan van de dienstbetrekking, de wijzen van beëindiging en de plichten daarna. Talrijk zijn in de eerste plaats de bepalingen met betrekking tot het loon, die onwenselijke wijzen van loonbepaling en loonbetaling weren (en m.n. ook het z.g. truckstelsel, d.w.z. de betaling in voor de arbeider niet onmiddellijk bruikbare goederen, bestrijden, alsmede de gedwongen winkelnering), tijdige en behoorlijke voldoening van het loon voorschrijven en het niet geheel uitbetalen van (korten op) loon tegengaan door beperking van boetes, staangeld, schuldvergelijking en beslag op loon. Voorts is de beëindiging van de dienstbetrekking uitvoerig geregeld. Weliswaar blijft het ontslaggeven en ontslagnemen privaatrechtelijk aan de vrije wil van elk der partijen overgelaten, doch voorzien is het in acht nemen van een redelijke en duidelijk geregelde opzeggingstermijn, terwijl bij tussentijdse verbreking schadeplichtigheid ontstaat. De regelingen van de wet omtrent het getuigschrift en het concurrentiebeding beogen misbruiken bij en na het einde van de dienstbetrekking te keren.

De regeling van het B.W. is zeer algemeen en bestrijkt een grote verscheidenheid van arbeidsverhoudingen; want zij geldt voor elke ‘overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt in dienst van de andere partij tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten’. Afzonderlijke regelingen bestaan o.a. voor personen in dienst van de verschillende overheidslichamen, voor spoorwegpersoneel en voor zeelieden.

De wetgever heeft ook getracht de procedure met betrekking tot een arbeidsovereenkomst in vergelijking met de normale procesgang te vereenvoudigen.

Het afzonderlijke bedrijf (de onderneming) vormt een eenheid, waarin regels gelden en gezagsverhoudingen teven. Het probleem van de rechtsvorming binnen die eenheid, van de wijze waarop de menselijke verhoudingen daarin geregeld dienen te worden, is in het arbeidsrecht een van de moeilijkste vragen, waarover nog geenszins klaarheid bestaat. Tegenover de ' juridisch volledige alleenheerschappij van de eigenaar van de onderneming of diens vertegenwoordiger (directeur van een N.V.), welke uit het vrije arbeidscontract voortsproot, worden eisen van medezeggenschap voor de arbeiders gesteld. In sommige landen heeft dit geleid tot wettelijk voorgeschreven vertegenwoordiging van de arbeiders in een ondernemingsraad of door vertrouwensmannen, met uiteenlopende schakeringen van bevoegdheden.

In Ned. berusten kernen of fabriekscommissies geheel op vrijwilligheid (behalve thans in de mijnindustrie). Van een door de werkgever voor het geheel of een gedeelte van zijn arbeiders vastgesteld reglement heeft de Wet op het arbeidscontract de rechtskracht en rechtsgevolgen bepaald. Daarbij beschouwt deze wet een dergelijk reglement als een stuk van de individuele arbeidsovereenkomst, hetgeen minder juist is, daar het reglement de ordening van een collectief geheel van betrekkingen in de gemeenschap van de bedrijfshuishouding vormt.

De vrije verkeershuishouding van het begin van de 19de eeuw verbood collectief optreden van arbeiders zowel als van patroons; eensdeels uit geloof in de voortreffelijkheid van het beginsel van vrije individuele concurrentie van ieders kapitaal en arbeid, anderdeels uit vrees voor massaal optreden van de handwerksgezellen. Dit z.g. coalitieverbod is in de loop van die eeuw langzamerParitaire hand overal verdwenen; hetzij omdat de collectieve volledige individuele vrijheid ook die om zich vrijwillig aaneen te sluiten moest omvatten, hetzij omdat men versterking van de positie der arbeiders nastreefde. Stakingen en uitsluitingen en het vormen van vakverenigingen werden rechtens geoorloofd, al ging dat in sommige landen nog met enige beperkende regeling ter handhaving van rust en orde gepaard. Vakverenigingen, eerst van beroepsgenoten in de meest enge zin, doch uit verschillende ondernemingen, ontstonden. Zij breidden zich langzaam uit, gingen ruimer omschreven kringen omvatten, groeiden tot landelijke bonden in bepaalde beroepen of bedrijfstakken uit en sloten zich tot nationale en zelfs internationale verbonden van vakverenigingen aaneen. In ettelijke landen is de vakbeweging gesplitst in richtingen, onderscheiden naar levens- en maatschappijbeschouwing of tactiek. Ook de patroons richtten, veelal uit tegenweer, werkgeversorganisaties op.

De collectieve arbeidsconflicten, aanvankelijk tot de overwinning van een der partijen uitgevochten, werden langzamerhand beëindigd, naderhand ook voorkomen, door collectief overleg. Collectieve arbeidsovereenkomsten,d.w.z. overeenkomsten tussen arbeidersvakorganisaties en patroonsverenigingen of afzonderlijke patroons, waarbij de arbeidsvoorwaarden voor de individuele arbeidsverhoudingen werden geregeld, kwamen tot stand. De overheid schiep soms organen, die tot taak kregen om bemiddeling te verlenen bij het beëindigen van arbeidsgeschillen, soms zelfs om deze door autoritaire scheidsrechtspraak (arbitrage), al dan niet op verzoek, te beslechten. Bij blijvend organisatorisch contact ontstond in sommige bedrijfstakken een systeem van private bedrijfsorganisatie. In de jaren tussen de wereldoorlogen begon de overheid dit te bevorderen en taken aan paritaire collectieve samenwerking van patroons en arbeiders over te laten of op te dragen. Het z.g. ‘zelfdoen’ op arbeidsgebied, steeds op organisatorische en paritaire grondslag, ontplooide zich op diverse terreinen; soms onder overheidstoezicht of in samenwerking met de overheid.

In Ned. is het coalitieverbod in 1872 opgeheven; nadien werd in 1903 voor ambtenaren en spoorwegpersoneel weer een stakingsverbod ingevoerd. De vakbeweging viel hier te lande steeds onder een zeer liberaal algemeen verenigingsrecht.

Een eerste poging tot bevordering van overleg en beëindiging van arbeidsgeschillen door de instelling van z.g. Kamers van Arbeid krachtens een wet van 1897 werd een mislukking. Het werk van de Rijksbemiddelaars, die benoemd werden volgens de Arbeidsgeschillenwet-1923 en die tot taak kregen goede diensten bij het oplossen van arbeidsgeschillen te bewijzen door zelf te bemiddelen of o.a. vrijwillige arbitrage te bevorderen, had meer succes.

De collectieve arbeidsovereenkomst (C.A.O.), eerst schuchter genoemd in de wet op het arbeidscontract van 1907, werd in 1927 uitvoerig civielrechtelijk geregeld. In een wet van 1937 werd de mogelijkheid geopend van algemeen verbindend-verklaring, d.w.z. dat de overheid bepalingen van C.A.O.’s die door een belangrijke meerderheid vrijwillig aanvaard zijn, ook voor de buitenstaanders in de bedrijfstak geldend kan verklaren; alsmede de mogelijkheid om, indien het algemeen belang zulks vereist, bepalingen van een C.A.O. tussen partijen onverbindend te verklaren.

Volgens de Bedrijfsradenwet-1933 kunnen paritaire bedrijfsraden worden ingesteld, welke in de eerste plaats organen van overleg en advies op het gebied van de arbeid in een bepaalde bedrijfstak zijn, bij de uitvoering van enkele wetten betrokken worden en in de toekomst ook verordenende bevoegdheid kunnen krijgen. De mogelijkheid tot dit laatste was in 1922 uitdrukkelijk in onze Grondwet gebracht. Bij de grondwetsherziening van 1938 is nader uitgewerkt, dat bij de wet voor bepaalde beroepen en bedrijven en groepen daarvan, alsmede voor het beroeps- en bedrijfsleven in het algemeen, lichamen kunnen worden ingesteld teneinde regelend op te treden, aan welke lichamen ook verordenende bevoegdheid verleend kan worden. Hier ligt de grondslagvoor een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Daarbij wordt niet alleen aan arbeidszaken, doch ook aan andere economische belangen gedacht. Dit vraagstuk van de sociaal-economische ordeningsorganen is actueel en van de eerste grootte.

De bemoeiingen met de werkgelegenheid, die het voorspel van de regeling der arbeidsverhoudingen vormen, hebben in het recht vele aspecten.

Het vinden van werkgelegenheid door de arbeider, van arbeidskrachten door de werkgever, was aanvankelijk aan het toeval overgelaten. De behoefte aan voortdurende stelselmatige bemoeienis om betrokkenen daarbij behulpzaam te zijn, maakte dat eerst particulieren, later ook de overheid, zich met deze bemoeienis, arbeidsbemiddeling genaamd, gingen bezighouden. Arbeidsbeurzen werden opgericht. Terwijl deze eerst enkel tussenschakel op de arbeidsmarkt waren, zijn zij in later tijd ook de instellingen geworden, waardoor de overheid de arbeidsvoorziening in het algemeen tracht te beïnvloeden. In ons land werd de eerste gemeentelijke arbeidsbeurs in 1902 opgericht en het instituut breidde zich weldra snel uit. Toen de Arbeidsbemiddelingswet-1930 een net van gemeentelijke arbeidsbeurzen en plaatselijke agentschappen in één verband voor het gehele land coördineerde, deed zij niet veel meer dan een feitelijk reeds bestaande toestand wettelijk consolideren. Tijdens de bezetting is de arbeidsbemiddeling geheel tot rijkszaak gemaakt en na de bevrijding is dit gehandhaafd.

Het Rijksarbeidsbureau met de daaronder ressorterende gewestelijke arbeidsbureau’s en bijkantoren zijn o.a. belast met de arbeidsbemiddeling en met de scholing, herscholing en omscholing, voorzover de overheid zich daarmee inlaat. Particuliere arbeidsbemiddeling, waarbij vroeger nogal wat misbruiken en onvolkomenheden voorkwamen, is hier te lande nog slechts in uiterst beperkte mate geoorloofd.

De overheid is zich langzamerhand ook gaan bezighouden met het organiseren van werkgelegenheid voor werklozen. Aanvankelijk was die z.g. werkverschaffing veelal niet meer dan geldelijke hulpverlening aan werklozen, in zodanige vorm dat voor het ontvangen daarvan arbeid moest worden verricht. Dit moest het demoraliserende leeglopen tegengaan en vormde een goede toets voor het bonafide karakter van de werkloosheid. De arbeid welke verricht moest worden, was — om door de werkverschaffing niet weer elders werkloosheid te veroorzaken — soms vrijwel nutteloos, althans van zodanige aard dat zij anders nooit ter hand zou zijn genomen. Later werden met behulp van overheidsgelden werkzaamheden verricht (o.a. ontginningen en water- en wegenbouwkundige werken) die wel nuttig, doch niet rendabel of althans in malaisetijd op zich zelf te kostbaar geacht werden. De aanduiding werkverruiming ging hierbij overheersen.

De werkloze bleef echter in de zorg-sfeer. Pas in de laatste jaren wordt dergelijk werk onder normale arbeidsvoorwaarden verricht en geschiedt de overheidsbemoeiing onder leiding van de Rijksdienst tot uitvoering van werken (D.U.W.). Hierin ligt ongetwijfeld een zekere erkenning van een moreel recht op werk (een overigens theoretisch uiterst moeilijk vraagstuk).

De maatregelen ter voorkoming en tot opheffing van werkloosheid omvatten nog veel meer; vooral ook sinds de depressie in de jaren na 1929. Voorzover deze maatregelen (in een ruimer spraakgebruik ook als werkverruiming aangeduid) het bevorderen van het aanwezig zijn van werkgelegenheid in het algemeen nastreven, zijn zij in de gehele economische politiek ingebed. De regulering van het aanbod van arbeidskrachten hangt zowel samen met leerlingwezen en opleiding als met de verdeling der arbeidskrachten over de beroepen en met b.v. de landverhuizingspolitiek.

Werkloosheid geeft ook aanleiding tot financiële hulp aan de getroffenen. Uit armenzorg ontwikkelden zich speciale steunmaatregelen en werkloosheidsverzekering.

Dit leidt ons van zelf tot een volgend onderwerp.

Voor het levensonderhoud van de loonarbeider en zijn gezin is nodig, dat hij doorlopend in loondienst van anderen werken kan. Zonder dat geniet hij immers geen inkomen, terwijl hij evenmin bezit heeft, waaruit extra-uitgaven bekostigd kunnen worden. De dreiging van brodeloosheid of bijna niet te dragen extra-kosten hangt hem steeds als een zwaard van Damocles boven het hoofd. De voornaamste oorzaken kunnen zijn ziekte (i.h.b. de beroepsziekten), ongeval (en speciaal ook de bedrijfsongevallen), invaliditeit, ouderdom, overlijden van de kostwinner, moederschap, een extra groot gezin en niet in de laatste plaats werkloosheid. Ook andere economisch-zwakkeren (m.n. de kleine zelfstandigen) lijden aan dergelijke onzekerheid van bestaan.

Waar de oude banden van gildewezen lang vervallen zijn, de armenzorg een minder gewenst hulpmiddel wordt geacht, voldoende zelf sparen voor al deze mogelijkheden ondoenlijk is en vrijwillige verzekering voor deze bevolkingslagen niet algemeen-doeltreffend werkt, is men gekomen tot stelsels van verplichte verzekering teneinde meer sociale zekerheid te verschaffen. Onder sociale verzekeringen in de ruimste zin is te verstaan het geheel van die instellingen of maatregelen, welke beogen om aan personen die tot een bepaalde groepering van economisch zwakkeren behoren, récht op een zekere prestatie te verschaffen ingeval van intreden van omstandigheden, welke voor hen allen als mogelijkheid dreigen en welke tot gevolg hebben, hetzij dat hun inkomen (m.n. in verband met hun arbeid), ophoudt of vermindert, hetzij dat voor hen zeer moeilijk te dragen uitgaven noodzakelijk worden, hetzij beide.

De wettelijk verplichte verzekering stamt uit Duitsland uit de jaren ’80 en het instituut heeft zich sindsdien over de gehele wereld verspreid. De rechtsgrond voor de verplichte ongevallenverzekering werd aanvankelijk geacht te liggen in de leer, dat het bedrijfsgevaar voor rekening van de ondernemer behoort te komen. Voor alle arbeidersverzekeringen is de grondslag voorts gevonden in de theorie dat het loon zodanig behoort te zijn, dat ook de kwade kansen des levens (kwaad in algemene dan wel enkel in meer beperkt economische zin) er door gedekt behoren te zijn en dat de overheid er voor heeft te waken, dat voor een collectief dragen van die kansen een deel van het loon ook werkelijk wordt gereserveerd; dit is de theorie van hetvolledige levensloonofhet uitgestelde loon. Voor niet-loonarbeiders kan deze gedachte verruimd worden tot de opvatting, dat niet het rechtvaardige loon, doch de rechtvaardige prijs deze noden moet kunnen dekken. Men kan nog ruimer stellen, dat de overheid door doeltreffende maatregelen ervoor dient te zorgen dat de organisatie van de inkomensverdeling zekerheid tegen gebrek aan alle leden van de gemeenschap ook onder ongunstige omstandigheden waarborgt.

De vormen, inrichting en prestaties der sociale verzekeringen zijn voor de onderscheiden takken ervan en in de verschillende landen zo uiteenlopend, dat het onmogelijk is, deze hier te behandelen.

In Ned. is de oudste sociale verzekeringswet de Ongevallenwet-1901, die, in 1921 herzien en uitgebreid, tezamen met de Zeeongevallenwet-1919 en de Land- en Tuinbouw-ongevallenwet-1922, een verplichte verzekering heeft gebracht voor alle loonarbeiders tegen geldelijke gevolgen van ongevallen in verband met hun dienstbetrekking en van een aantal beroepsziekten. Op grond van deze wetten worden genees- en heelkundige behandeling en gelduitkeringen zowel aan het slachtoffer als eventueel aan zijn nagelaten betrekkingen verstrekt. De groots opgezette sociale verzekeringsplannen van minister Talma hebben o.a. geleid tot de Invaliditeitswet-1913 en de Ziektewet. De Invaliditeitswet is in zijn geheel pas in 1919 ingevoerd. Krachtens deze wet wordt invaliditeitsrente uitgekeerd ingeval de verplicht verzekerde arbeider invalide wordt; voorts ouderdomsrente bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd en onder omstandigheden weduwen- en wezenrente. Daarnaast bestaat de mogelijkheid van vrijwillige ouderdomsverzekering voor iedere rijksingezetene krachtens de Ouderdomswet-1919. De Ziektewet trad, op belangrijke punten gewijzigd, in 1930 in werking. Zij geeft aan loonarbeiders ziekengeld als vergoeding voor loonderving ingeval van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte; zwangerschap en bevalling worden daarmee gelijk gesteld, terwijl ook kraamgeld wordt uitgekeerd.

Het in de bezettingstijd ingevoerde Ziekenfondsbesluit, dat na de bevrijding gehandhaafd is, regelt langs de weg van verzekering de geneeskundige verzorging bij ziekte, alsmede een uitkering bij overlijden; voor loonarbeiders is de aansluiting verplicht en omvat dan tevens hun gezinsleden, anderen kunnen vrijwillig toetreden. De vlak voor de 2de wereldoorlog aangenomen Kinderbijslagwet voorziet langs verzekeringsweg in de uitkering van een toeslag op het loon aan arbeiders met 3 of meer kinderen (thans tijdelijk van het eerste kind af). De werkloosheidsverzekering was in ons land door het Werkloosheidsbesluit-1917 gegrond op een vrijwillige onderlinge verzekering door kassen van arbeidersverenigingen met overheidssubsidie; in de bezettingstijd is dit te niet gedaan. Daarnaast werden vroeger uitkeringen verstrekt krachtens de z.g. Steunregeling, die op de behoefte gebaseerd was. In afwachting van een nadere regeling van verplichte werkloosheidsverzekering kunnen arbeiders thans bij werkloosheid een overbruggingsuitkering ontvangen, die verband houdt met het verdiende loon. Wachtgeldregelingen bevorderen dat bij tijdelijke overbodigheid de band met de onderneming bewaard blijft.

Reeds werd opgemerkt dat tijdens de 2de wereldoorlog overal wederom verdergaande bindingen op arbeidsgebied nodig werden geacht en dat deze daarna niet terstond alle zijn verdwenen.

Wat ons land betreft zijn tijdens de bezetting door of vanwege de vijand talrijke maatregelen getroffen. Eerst werden ter voorkoming van chaos noodverbanden gelegd, m.n. op het gebied van ontslag en lonen, met een sociale strekking en nog vrijwel Ned. karakter; deze brachten als principiële nieuwigheid bemoeienis en verantwoordelijkheid van een rijksorgaan t.a.v. het voortbestaan van de arbeidsverhouding en de loonpolitiek. Gedurende de hele bezetting werden op bet terrein van de sociale verzekering vele kleine en enkele ingrijpende maatregelen (o.a. het Ziekenfondsbesluit) genomen. De arbeidsmarkt-politiek werd spoedig op de Duitse belangen ingesteld. De Ned. vrijwillige sociale organisaties werden kapot gemaakt. In 1942 achtte de bezetter de tijd gekomen om de pogingen, aan het Ned. sociale leven een principieel nat.-soc. grondslag te geven, door enkele verordeningen te verwezenlijken; dit bleef echter slechts het optrekken van enige loze gevels. En sindsdien ontstonden hoe langer hoe meer rechteloosheid, chaos en slavenjacht.

Een aantal te Londen uitgevaardigde noodbesluiten beoogden, terstond na de bevrijding onder afschaffing van het Duitse regime de chaos op te vangen en tot herstel en vernieuwing van ons arbeidsrecht te geraken. Verschillende latere maatregelen, waaronder het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 het voornaamste is, sloten hierbij aan. De reeds genoemde overbruggingsregeling en D.U.W. kregen aldus hun beslag. Het Rijksarbeidsbureau werd bestendigd en de beëindiging van arbeidsverhoudingen werd zowel ter sociale bescherming als ter beheersing van de arbeidsvoorziening onder controle van deze rijksdienst gesteld. Ook de loonvorming geschiedt onder toezicht van de overheid; het College van Rijksbemiddelaars kan regelingen omtrent lonen en andere arbeidsvoorwaarden vaststellen en de regelingen van partijen zelf zijn in het algemeen aan de goedkeuring van dit college onderworpen. Een beheerste loonpolitiek in samenhang met de prijzenpolitiek wordt beoogd.

Organisaties van belanghebbenden kregen de mogelijkheid tot rechtsherstel én om zich nieuw te vormen, en hebben daar ruimschoots gebruik van gemaakt. De Stichting van de Arbeid en de Stichting van de Landbouw zijn nieuwe vormen van duurzame georganiseerde samenwerking tussen de herstelde vroegere voornaamste werkgevers- en werknemersorganisaties. Een nieuwe figuur, de Eenheidsvakcentrale, trad daarnaast op.

In dit alles uit zich een streven naar een rechtsorde van de arbeid in de tweeledige betekenis dat aan de arbeid een hogere en meer centrale plaats in de waardeschaal van ons recht behoort te worden toegekend dan voorheen en dat de verhoudingen op arbeidsgebied niet enkel als strijdverhoudingen, doch meer als vragen van gerechtigheid en recht moeten worden gezien. Hoewel de wetgever daarbij niet afzijdig kan blijven, leeft toch de verwachting, dat verschillende van de zo juist genoemde overheidsbemoeiingen op den duur ingekrompen zullen kunnen worden en dat weer meer aan het paritaire georganiseerde overleg van partijen, zij het niet geheel buiten de overheid om, zal kunnen worden overgelaten.

De gedachten van zelfdoen en van functionele decentralisatie vloeien hier ineen; een perspectief van sociaaleconomische ordening door nieuwe bedrijfsorganen doet zich hier voor als een actueel vraagstuk. Hierbij zal echter niet slechts voor de arbeidsvraagstukken, doch voor alle economische vraagstukken het bedrijfsleven gemeenschappelijke organen dienen te krijgen. Het Mijnstatuut van 1945 is hiervan voor een speciale bedrijfstak reeds een uiting.

Als laatste belangrijk vooruitzicht zij vermeld, dat een grondige herziening van onze sociale verzekeringen op stapel is gezet. Vooruitlopend daarop is een tijdelijke Noodwet-ouderdoms-voorziening-1947 uitgevaardigd.

Het ideaal van internationale solidariteit in sociale gerechtigheid en het nuchter motief, dat de sociale ontwikkeling in een land geremd kan worden door het achterblijven van landen waarmee het economisch moet concurreren, hebben reeds vroeg in de 19de eeuw geleid tot pogingen om internationaal gelijkelijk de standaard van de arbeidersbescherming op hoger peil te brengen. Verschillende internationale congressen bleven zonder practisch resultaat. In 1900 werd de particuliere Internationale Vereniging tot wettelijke arbeidersbescherming opgericht, die een bureau te Bazel vestigde. Door het initiatief van deze vereniging werden te Bern in 1906 twee internationale verdragen (betr. het verbod van witte fosfor en betr. de nachtarbeid van vrouwen) gesloten. Na de 1ste wereldoorlog werd als annex van de Volkenbond de Internationale Organisatie van de Arbeid ingesteld. Deze heeft de Volkenbond overleefd en is thans in verband met de organisatie der Verenigde Naties gebracht.

De Internationale Organisatie van de Arbeid is een permanent lichaam, waarvan staten lid zijn. Een ten minste eenmaal per jaar bijeenkomende Internationale Arbeidsconferentie, waarheen ieder lid 2 regerings-, 1 werkgevers- en 1 werknemers-vertegenwoordiger afvaardigt, een in dezelfde verhouding tripartiet samengestelde Raad van Beheer en een Internationaal Arbeidsbureau onder leiding van een directeur (aanvankelijk te Genève gevestigd, doch in de 2de wereldoorlog naar Montreal overgebracht) vormen de voornaamste organen van de organisatie. De Internationale Arbeidsconferentie kan aanbevelingen vaststellen, doch kan ook met een 2/3 meerderheid verdragen aannemen, welke alle leden binnen een zekere tijd aan de bevoegde instantie van hun land ter ratificatie moeten voorleggen. Een verplichting om tot ratificatie over te gaan bestaat echter niet; de Internationale Arbeidsconferentie is niet een internationaal wetgever. In de practijk is het Internationaal Arbeidsbureau een groots internationaal studiecentrum en een voorlichtingsdienst geworden, alsmede een propaganda-orgaan voor sociale verbeteringen. De Internationale Arbeidsconferenties vormen een internationaal forum voor de sociale gerechtigheid.

M. G. LEVENBACH

M. G. Levenbach, Arbeidsrecht als deel van het recht, 1926; Organisatievormen in het Nederlandse Arbeidsrecht, 1939. S. Mok, Arbeidsrecht, Een Inleiding, 1936. F. J. H. M. van der Ven, Arbeidsrechtelijke en sociaalpolitieke opstellen, 1945; Inleiding tot het arbeidsrecht, 2de dr. 1946. Rechterlijke beslissingen in zake de wet op de arbeidsovereenkomst, Tijdschrift voor arbeidsrecht (tot Maart 1942). Sociaal Maandblad en Arbeid (sinds Juli 1946).

Publicaties van het Internationaal Arbeidsbureau, m.n. Revue Internationale du Travail (International Labour Review).