Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Inkomensverdeling

betekenis & definitie

1.Het nationaal inkomen

Onder nationaal inkomen verstaat men gewoonlijk het totaal der goederen en diensten die in een land, b.v. gedurende een jaar, netto worden voortgebracht. Het woord ‘netto’ geeft aan, dat van de totale productie het deel is afgezonderd, dat moet dienen ter vervanging van bij de productie verloren gegane kapitaalgoederen. Het nationaal inkomen is derhalve gelijk aan de netto productie. Dit substantiële inkomensbegrip is slechts van beperkte ec. betekenis: het is een amorfe hoop goederen. Van betekenis is immers het voortgebrachte waardetotaal. En dit waardetotaal kan men eerst vaststellen, wanneer men zich het nationaal inkomen verdeeld denkt.

Om deze reden geeft men de hoogte van het nationaal inkomen gewoonlijk aan in geld. Men waardeert de voortgebrachte goederen en diensten tegen de geldende prijzen. Het totaalcijfer, dat op deze wijze wordt verkregen, geeft echter geen inzicht in de absolute hoogte van het reëel nationaal inkomen. Immers, de toevallige, door de totale geldsomloop bepaalde, gemiddelde hoogte van de prijzen is op de absolute hoogte van dit waardetotaal mede van invloed. Meting van waarden in geld geeft nimmer een indruk van de absolute hoogte van die waarden, omdat de absolute hoogte niet vaststelbaar is. Zij geeft slechts een inzicht in de waardeverhouding.

Het reëel nationaal inkomen, uitgedrukt met behulp van de geldende prijzen in een geldbedrag, noemt men het nominaal nationaal inkomen. Dit nominaal nationaal inkomen nu kan toenemen door tweeërlei oorzaken. Ten eerste doordat de hoeveelheid goederen en diensten wordt vergroot. Ten tweede doordat de geldende prijzen als gevolg van een vergroting van de geldsomloop stijgen. In het eerste geval stijgt derhalve het reëel nationaal inkomen, en als gevolg daarvan het nominaal nationaal inkomen. In het tweede geval stijgt het nominaal nationaal inkomen, terwijl het reëel nationaal inkomen gelijk blijft. Zo ziet men in oorlogstijd, dat het nominaal nationaal inkomen sterk stijgt, terwijl het reëel nationaal inkomen daalt.

Al is nu de uitdrukking van het reëel nationaal inkomen in geld niet in staat inzicht te geven in de absolute hoogte, zo kan toch door een vergelijking van het in geld uitgedrukte nationaal inkomen over een reeks jaren inzicht worden verkregen in de ontwikkeling van de absolute hoogte. Men vergelijkt dan het nominaal inkomen van een aantal jaren, en corrigeert de gemeten bedragen in verband met de gemiddelde prijsstijging of -daling gedurende die jaren. De gemiddelde prijzen worden derhalve voor ieder jaar teruggebracht op het z.g. algemene prijsniveau van het jaar waarin de eerste meting werd verricht. De gecorrigeerde ontwikkeling van het nominaal nationaal inkomen geeft dan een indruk van de ontwikkeling van het reëel nationaal inkomen. Natuurlijk kan hierbij niet iedere in de werkelijkheid tot stand gekomen prijs worden gemeten en in de berekening worden verwerkt. Men stelt de berekening op met behulp van een door meting van representatieve groepen verkregen indruk van de ontwikkeling van het algemeen prijsniveau.

Het resultaat van de meting is derhalve verre van nauwkeurig. Het is niet meer dan de benadering van wat men wel noemt een macro-economische grootheid. In de moderne theorie, b.v. in de conjunctuurtheorie, spelen dergelijke grootheden een belangrijke rol (zie b.v. de ‘General theory of employment, interest and money’ van J. M. Keynes).

Het begrip nationaal inkomen is een abstractie. Het is immers niet zo, dat de netto jaarproductie in een reservoir vloeit en vervolgens aan het einde van het jaar wordt verdeeld. Het nationaal inkomen komt van dag tot dag ter beschikking en wordt, eveneens van dag tot dag, door consumptie vernietigd of leidt tot toeneming van de voorraad aan kapitaalgoederen. Het wordt nl. niet geheel in de loop van het jaar vernietigd, daar een deel wordt bespaard. Dit bespaarde deel levert een netto toevoeging van investeringsgoederen aan het reële volksvermogen op. Deze investeringsgoederen kunnen het karakter hebben van kapitaalgoederen in strikte zin (geproduceerde productiemiddelen) of van duurzame consumptiemiddelen (gebruiksgoederen die hun prestaties gedurende een langere periode dan een jaar afgeven, zoals woonhuizen, meubilair, auto’s enz.).

Ook het begrip inkomensverdeling is een abstractie. Het is immers niet zo, dat het totale jaarinkomen wordt verzameld en vervolgens aan het einde van het jaar, b.v. door de overheid, wordt verdeeld. Van dag tot dag komt de inkomensverdeling tot stand, het is een continu proces. De inkomensverdeling geschiedt voor een klein deel rechtstreeks door de overheid. Voor de rest is zij de resultante van het prijsvormingsproces, zoals dit door het optreden van privaat-ec. leiders (ondernemers, consumenten, aanbieders van productiefactoren, enz.) en onder invloed van de ec. leiding der overheid in feite verloopt. De overgrote meerderheid der persoonlijke inkomens is het product van prijzen, die voor ter beschikking gestelde ec. prestaties worden betaald.

Voor een belangrijk deel is derhalve de inkomensverdeling de ‘keerzijde’ van het prijsvormingsproces. De prijsvorming beheerst in belangrijke mate omvang en richting van de productie, evenals omvang en verdeling van het nationaal inkomen.



2.Inkomens die niet ontstaan door prijsvorming

Inkomens die niet ontstaan door prijsvorming zijn uiteraard inkomens die niet het karakter hebben van een vergoeding, gegeven voor de overdracht van een ec. prestatie. Het zijn inkomens die ec. bezien ‘om niet’ worden gegeven. Wanneer iemand een bedrag schenkt aan de ‘Stichting 1940-1945’, dan doet hij dit niet om zijn ec. welvaart te vermeerderen. Hij draagt een deel van zijn inkomen vrijwillig over aan anderen, wier ec. welvaart hij, omdat hij hun een warm hart toedraagt, wenst te vermeerderen. Hun inkomen is voor een deel uit zijn inkomen afgeleid (overgedragen inkomen). In een land waar de particuliere liefdadigheid bloeit, wordt een niet onbelangrijk deel van het reëel nationaal inkomen ‘toebedeeld’ aan hen die een overgedragen inkomen genieten.

Daarnaast vindt gedwongen inkomensoverdracht plaats. De staat eist van de burgers een deel van het inkomen op in de vorm van belastingen. Deze belastingen kunnen, als grondslag van de heffing, worden gebaseerd op de grootte van het inkomen, de grootte van het vermogen, uiterlijke tekenen van welstand (personele belasting), het verbruik van bepaalde artikelen enz. Al deze jaarlijks terugkerende belastingen hebben echter tot doel, een deel van het inkomen der contribuabelen aan de staat te doen toevloeien. Normaliter worden zij alle uit het inkomen betaald. De diversiteit der grondslagen beoogt slechts het belastingstelsel als geheel zo zuiver mogelijk met de draagkracht der belastingbetalers in overeenstemming te brengen. Er wordt derhalve niet zonder meer naar het inkomen belasting geheven, maar door het opleggen — naast de inkomstenbelasting — van ‘inkomensbelastingen’, geheven naar andere grondslagen, wordt bij de vaststelling van de totale ‘inkomensbelasting’ zoveel mogelijk rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden.

De overheid kan nu de aldus ontvangen belastinggelden ‘om niet’ aan anderen overdragen, b.v. door een uitkering te geven aan armlastigen, werkloze, zieke of invalide arbeiders enz. Al deze inkomens zijn onvrijwillig overgedragen inkomens. Ook al is men van mening, dat al deze personen als leden van een gemeenschap recht hebben op een dergelijke ondersteuning, zo betekent dit niet, dat zij een in ec. opzicht oorspronkelijk inkomen ontvangen. Hun inkomen is immers geen prijs.

De staat kan het opgeëiste inkomen ook in natura ter beschikking stellen van personen, of groepen van personen. De ter beschikking gestelde goederen kan hij of wel produceren in staatsbedrijven of wel op de markt kopen. Inkomen in natura werd b.v. overgedragen aan werkloze arbeiders door een toeslag in natura op de geldelijke ondersteuning te verlenen. De staat deed dit veelal om door zijn massale aankopen bepaalde markten door vraagvermeerdering te steunen. Men moet dit zien in verband met de indirecte prijsbeïnvloeding door de overheid, b.v., zoals boven werd opgemerkt, in de tijd van de Nederlandse landbouwcrisispolitiek voor de oorlog. Het is zeer wel mogelijk, dat de ondersteuning in natura voor degenen die het afgeleide inkomen ontvangen een geringere welvaartsvermeerdering teweeg brengt dan het geldbedrag dat door de staat bij aankoop is betaald zou hebben te weeg gebracht. Dit kan nl. het geval zijn indien zij, bij verkoop van de ontvangen goederen, niet de prijs kunnen bedingen die door de staat is betaald.

In het merendeel der gevallen wordt echter door de staat inkomen in natura overgedragen, niet door verbruiks-goederen in eigendom te geven aan bepaalde personen, maar door de ec. prestaties van gebruiksgoederen aan groepen van personen af te staan. Deze gebruiksgoederen zijn collectieve goederen en voorzien in collectieve behoeften: behoeften die gelijktijdig door velen worden gevoeld en waarin door de staat als regel met behulp van goederen die in gemeenschapseigendom zijn, voor velen gelijktijdig kan worden voorzien, b.v. wegen, kanalen, bruggen, parken enz. ‘Om niet’ worden de prestaties van deze goederen ter beschikking gesteld van degenen die er gebruik van wensen te maken. Soms wordt voor dergelijke prestaties een vergoeding berekend. Men ontvangt dan de prestatie tegen een prijs. Wanneer deze beneden de kostprijs is gelegen en men genegen zou zijn een hogere prijs te betalen, ontvangt men toch nog een stuk overgedragen inkomen.

Wanneer de staat belastinggelden overdraagt in de vorm van ambtenarensalarissen aan personen in overheidsdienst, dan zijn de door de laatste ontvangen inkomens geen overgedragen inkomens in de strikte zin van het woord. Immers deze personen ontvangen het inkomen niet ‘om niet’, maar als vergoeding voor een ec. prestatie. De moeilijkheid bij de vorming van deze prijzen is echter, dat de vrager, in dit geval de staat, zich ook niet bij benadering een beeld kan vormen van de waarde van het grensproduct der gevraagde prestaties. De ‘bestuursprestaties’ worden immers voor het overgrote deel ‘om niet’ aan de ‘verbruikers’ ter beschikking gesteld. De geldmiddelen waaruit zij worden betaald worden op autoritaire wijze verkregen. De waardering van de vrager (de staat) wordt dan ook ontleend aan de lonen en salarissen die op de ‘vrije’ markt tot stand komen.

Tegen een prijs die met de ‘vrije’ lonen en salarissen in verband staat, poogt de staat de benodigde arbeidskrachten aan te trekken. Van het verloop van de aanbodscurve voor overheidspersoneel hangt het af, hoeveel arbeidskrachten zich bij het geboden loon ter beschikking stellen. Dit loon is een prijs, omdat het de vergoeding is voor een prestatie die voorziet in een, zij het dan door de staat autoritair vastgestelde, behoefte aan een bestuursapparaat.

De voorziening in collectieve behoeften heeft in de moderne volkshuishouding een grote omvang aangenomen. De vaststelling geschiedt autoritair door de overheid. Steeds dient de staat bij de bevrediging van collectieve behoeften de persoonlijke behoeften en de feitelijk bestaande mogelijkheden tot bevrediging daarvan in het oog te houden. Het is immers denkbaar, dat de staat bij de bevrediging van collectieve behoeften zover gaat, dat persoonlijke behoeften van groter dringendheid als gevolg hiervan onbevredigd blijven.



3.Inkomensverdeling en prijsvorming

Voor het overgrote deel zijn de persoonlijke inkomens prijzen of de sommering van prijzen, die op een markt waar het prijsvormingsproces wordt beheerst door ec. waarderingen van vragers en aanbieders tot stand komen. Voor een ander deel zijn de inkomens die via het prijsvormingsproces ontstaan het gevolg van prijsverschillen. Het inkomen der onderneming is nl. het gevolg van prijsverschillen: het verschil tussen opbrengst en kosten. Maar het is geen uiteindelijk inkomen. Het is geen personeel inkomen, dat aan een behoevend ec. subject toevalt, maar een intermediair functioneel inkomen, dat tijdelijk aan een functioneel orgaan toevalt. Is de onderneming een eenmansonderneming, dan is de winst, de som der prijsverschillen, het inkomen van de ondernemer.

Is de onderneming b.v. een N.V., dan wordt het intermediaire inkomen volgens bepaalde overeengekomen of overeen te komen normen geheel of gedeeltelijk personeel verdeeld. Het salaris van de ondernemer is een, tussen ‘de onderneming’ als vrager en de ‘ondernemer’ als aanbieder overeengekomen, prijs, de prijs voor de leidende ec. prestatie van deze productiefactor. Een productiefactor waarvoor het ‘grensproduct’ zeer moeilijk kan worden vastgesteld. Hier immers is de realiteit wel zeer ver verwijderd van de veronderstellingen der grensproductiviteitstheorie. En de toekomstverwachtingen zijn hier wel buitengewoon labiel, daar zij in belangrijke mate samenhangen met de verwachte werkzaamheid van de ‘gevraagde’ ondernemer zelve. Toch zal de ‘onderneming’ zich ‘afvragen’ welke prijsverschillen als gevolg van het optreden van de ondernemer zullen ontstaan. Daaraan zal zij haar op vage gronden berustende ec. waardering moeten ontlenen.

Naast de inkomens die het gevolg zijn van prijsverschillen, staan de personele inkomens die zelf geheel of voor een deel prijzen of sommeringen van prijzen zijn. B.v. het arbeidsloon, het rente-inkomen en de prijs, betaald voor het gebruik van ‘onverwoestbare’ natuurlijke rijkdommen, zoals landbouwgronden.

Men vraagt zich wel eens af of deze personele inkomens of hun bestanddelen nu het product zijn van de werking van machtsfactoren of van dwingende ec. wetten, dan wel van beide. Dit probleem is somtijds vrij onvruchtbaar behandeld, omdat men zich geen helder beeld vormde van de inhoud dezer begrippen zoals deze uit de aard van het economische voortvloeit. Het begrip ec. wet is, wanneer men het in dit verband hanteert, geenszins gelijkluidend, zoals wij gezien hebben, met regelmatig en onveranderlijk noodzakelijk handelen. De ec. werkelijkheid kent slechts tendenties: tijdelijk regelmatige en derhalve veranderlijke wijzen van handelen op ec. gebied. De ec. rationaliteit blijft wel als vaste grondslag van de geconstateerde tendenties, maar de kring der data, waarbinnen de ec. rationaliteit heerst, is aan verandering onderhevig. De machtsfactoren vormen nu een onderdeel van het complex der data.

Macht en ec. wet zijn derhalve geen gescheiden grootheden. De ec. wetten kunnen niet met inhoud worden gevuld, zolang men omtrent de machtsfactoren in het duister tast. De aangetroffen tendenties, men noemt deze dan ec. wetten, ontlenen hun inhoud mede aan de werking van machtsfactoren.

De moeilijkheid is vooral ontstaan doordat de oudere theoretische ec. niet voldoende onderscheid maakte tussen ec. wetten in de zin van feitelijk geconstateerde tendenties en ec. wetten in de zin van normen voor het ec. handelen.

Zo stelde zij een wet op met betrekking tot de vorming van het looninkomen. Het loon zou op den duur niet kunnen stijgen boven het geldbedrag dat strikt noodzakelijk is om de arbeider voor het productieproces in stand te houden en op zijn tijd te vervangen. Het meest praegnant werd deze wet uitgedrukt in de door Lassalle geformuleerde z.g. ijzeren loonwet. En ziet, in de werkelijkheid steeg het loon ver boven dit niveau. Welnu, zo meende men, machtsfactoren verijdelen de werking van deze ec. wet, wat op den duur tot verstoring van het ec. leven moet lijden. De door de classieken opgestelde loonwet was echter in feite een (onjuiste) ec. wet van doelmatigcritische aard. Men kon tegen de veronderstellingen waarop deze wet is gebouwd zondigen en tegelijkertijd, en juist daardoor, de volkswelvaart vermeerderen. Dit neemt niet weg, dat er wel degelijk wetten, in de zin van normen, kunnen worden geformuleerd, die men slechts kan overtreden tot schade der maatschappelijk-ec. doelmatigheid.

De feitelijk geconstateerde tendenties op het stuk van de loonvorming zijn het product van ec. waarderingen, die mede wordenbepaald door machtsfactoren. Macht bij de loonvorming is het vermogen om, in het licht van het eigen ec. doel, de prijs (het arbeidsloon) te beïnvloeden. Laat ons aannemen, dat de situatie op een bepaalde arbeidsmarkt is, zoals door fig. 11 wordt weergegeven. VT is de totale vraag naar arbeidskrachten, AT is het totale aanbod; o p is het loon waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn: de equatieprijs. Het verloop van VT vloeit voort uit de ec. waarderingen der ondernemers. Zij vragen zich af, welk geldbedrag de bepaalde hoeveelheid arbeid hun, in het licht van het doel van de onderneming, waard is.

Zij trachten derhalve de waarde van het grensproduct te benaderen, als grondslag voor de waardering der aangeboden arbeidsprestaties. VT is een afgeleide vraagcurve: ‘derived demand’. De structuur van de aanbodscurve wordt beheerst door de betekenis die de arbeiders aan het ruilgoed, het geld, in het licht van hun persoonlijke welvaartssituatie, toekennen. Bij het loon o p wordt een hoeveelheid arbeidsprestaties, gelijk aan oq, aangeboden. Het potentiële aanbod is groter. Er zijn aanbieders, die bij een hoger loon zouden gaan werken, maar dit nu niet doen omdat zij hun vrije tijd, gezien hun persoonlijke welvaartssituatie, hoger waarderen dan de additionele goederen, die zij bij de huidige hoogte van het geldloon zouden kunnen kopen.

Er zijn ook potentiële aanbieders, die hun huidige werkkring meer ambiëren dan de nieuwe, althans bij het geldende loon. Het potentiële aanbod bestaat derhalve uit vrijwillig werklozen en personen die elders werkzaam zijn.

Laat ons nu aannemen, dat de arbeiders zich gaan verenigen. Zij vormen een collectief monopolie. Zij krijgen collectief ec. macht, die zij voordien individueel niet bezaten. Door de activiteit der vakvereniging wordt het loon verhoogd tot op'. Het aanbod is thans oq", de vraag slechts oq'. Er ontstaat nu een categorie van onvrijwillig werklozen.

Deze zijn te vinden onder hen, die de hoeveelheid q'q" tegen het geldende loon aanbieden. Waar de bewegelijkheid van de arbeid tussen de onderscheidene arbeidsmarkten gering is, als gevolg van technische en persoonlijke remmen, zal het merendeel zelfs onvrijwillig werkloos zijn. Zij zijn onvrijwillig werkloos omdat zij er nergens in zullen slagen, op de arbeidsmarkt waartoe zij ‘behoren’, beneden het geldende collectief overeengekomen loon werk te vinden. Nu is het denkbaar, dat als gevolg van algemene loonsverhogingen, ondanks de aanvankelijk ontstane werkloosheid, de in totaal uitbetaalde loonsom belangrijk toeneemt. Hierdoor zal de vraag, vooral naar consumptiemiddelen, stijgen, waardoor ook de vraag naar arbeidskrachten een gunstige verschuiving zal ondergaan. VT verplaatst zich b.v. naar VT', zodat de vrijwillige werkloosheid wederom verdwijnt.

Of dit dynamische proces zal intreden hangt af van de elasticiteit van de vraag naar arbeidskrachten op de diverse arbeidsmarkten. Immers alleen wanneer deze vraag overwegend onelastisch is zal loonsverhoging tot toeneming van de in totaal uitbetaalde loonsom leiden. Is hij overwegend elastisch, dan is het mogelijk dat de aanvankelijk opgewekte werkloosheid door de daling van de totale loonsom en de daaruit voortvloeiende ongunstige beïnvloeding van de vraag naar arbeidskrachten nog verder toeneemt. De gevolgde redenering is door de schematische en povere aanduiding van de data slechts een gebrekkige benadering van de realiteit. Maar zij demonstreert, dat machtsfactoren een wezenlijke rol spelen in de ec. tendenties.

N. G. Pierson, Leerboek der Staathuishoudkunde, 1902.
E. von Böhm-Bawerk, Macht oder ökonomisches Gesetz, Zeitschrift für Volkswirtschaft, 1914.
J. van den Tempel, Macht en economische wet, 1927.