Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Anthropografie

betekenis & definitie

In de Inleiding betoogden wij reeds kort, dat de natuur invloed uitoefent op de mens en zijn groepsleven. In de aardrijkskunde heeft men reeds lang deze invloed bestudeerd en willen aantonen, hoe verschillen in bevolkingsdichtheid, bestaansmiddelen, aard van voedsel, woningwijze, kleding, enz., maar ook in lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de mens, ja zelfs in zijn godsdienst, kunst en verdere cultuur zijn te herleiden tot verschillen in klimaat, bodem, vorm van het land, ligging t.o.v. de zee en andere verschillen in het natuurlijke milieu.

Dit deel van de aardrijkskunde noemt men anthropogeografie. Te vaak werd de invloed van deze geografische factoren overdreven: men maakte zich schuldig aan geografisch determinisme.Een eerste bezwaar is allereerst dit: de geografische factoren zijn over het algemeen statisch. Zulke statische factoren kunnen de veranderingen in het menselijk groepsleven gedurende de eeuwen niet verklaren. Dit bezwaar geldt niet voor het klimaat, waarvan sommige onderzoekers aannemen, dat het in de loop der menselijke praehistone en historie is veranderd.

Een tweede bezwaar is, dat eenzelfde natuurlijk milieu zeer verschillende invloed uitoefent op verschillende volken. De blanke immigranten in Amerika vertoonden een geheel ander economisch, sociaal en cultureel leven dan de Indianen, wier vroegere woonruimte zij innamen. De invloed van hun hogere culturele ontwikkeling, wellicht ook van andere aangeboren psychische trekken, maakte dat zij mogelijkheden uitbuitten die de vroegere bewoners ongebruikt lieten. Hetzelfde blijkt, wanneer men een bevolkingsgroep in zijn huidige stadium vergelijkt met een stadium van eeuwen geleden. Hieruit blijkt:

1. dat de geografische factoren slechts werken in wisselwerking met de aangeboren trekken en met de cultuurontwikkeling;
2. dat dus elke theorie die een geografische factor als de enige verklaringsfactor aanwijst, als eenzijdig moet worden verworpen;
3. dat de geografische factor geen oorzaak maar een voorwaarde is.

Hoe lager een beschaving, hoe geringer het technisch vermogen van de mens, des te geringer is de mogelijkheid, dat hij het natuurlijk milieu kan veranderen. De natuurvolken met hun geringe natuurbeheersing moeten zich wel aanpassen aan hun geografische omgeving, hoewel ook zij niet geheel. Dat wat de mens onderscheidt van het dier, het bezit van verstandelijke vermogens, stelt hem in staat werktuigen te vervaardigen en zijn milieu te wijzigen, de homo sapiens is ook homo faber (mens-maker). Wel gebruiken ook sommige dieren reeds werktuigen en wijzigen eveneens hun naaste omgeving. Zoals een mens een woning bouwt, vervaardigen reeds vele dieren een nest, terwijl de bever zelfs door de aanleg van stuwdammen het niveau van een rivier verhoogt en daarmee zich een veiliger woonplaats verschaft. Niettemin is de relatie tussen organisme en omgeving bij mens en dier principieel anders. ‘Terwijl het dier met zijn omgeving een levenseenheid vormt en dus een “Umwelt” bezit, bestaat bij de mens een doorleefde scheiding tussen subject en object.

De mens heeft een wereld, die hij kan kennen, benoemen, bewerken’ (Buytendijk). De techniek der dieren is statisch, onveranderlijk, de menselijke techniek is dynamisch, wijzigt zich door nieuwe uitvindingen.

Deze bewerking van het natuurlijk milieu is echter bij de natuurmens nog maar weinig ontwikkeld, zodat deze zich in hoofdzaak aanpast aan zijn natuurlijke omgeving en deze nog maar op geringe wijze verandert.

Bij hem is de invloed van het hem omgevend natuurlijk milieu dan ook gemakkelijker aan te tonen dan bij de cultuurmens, die immers door zijn hogere techniek zich beter beschermen kan tegen remmende invloeden (droogte, koude, onvruchtbaarheid), die door de hoge ontwikkeling van handel en verkeer de producten van verafgelegen streken gebruikt en die tenslotte door sterk ingrijpen de hem omringende natuurlijke omgeving wijzigt. In de dichtbevolkte streken woont de mens niet meer in een zuiver natuurlijk milieu; voor de moderne mens is de geografische omgeving voor een groot deel kunstmatig, in de steden al heel sterk, maar zelfs ook, zij het in mindere mate, in agrarische gebieden. Het zo geschapen cultuurlandschap werkt in op de mens, geeft hem allerlei mogelijkheden, maar dit is geen werking van het natuurlijk milieu, al blijven belangrijke factoren (klimaat, terreinhellingen, terrein hoogte, ligging t.o.v. de zee e.d.) grotendeels ongewijzigd.

Op allerlei wijzen heeft de mens dus de omgeving tot zijn voordeel gewijzigd. De vruchtbaarheid en de structuur van de bodem is door eeuwenlange bemesting en werking gewijzigd. Door irrigatie wordt , een te geringe regenval gecompenseerd. Door bemaling of drainage wordt een te hoge waterstand opgeheven. Door de aanleg van hagen wordt beschutting tegen de wind verkregen. Door broeibakken of kassen worden de nadelen van het klimaat te niet gedaan.

Door dijken beveiligt de mens zich tegen overstroming. Door het graven van kanalen schept hij zich nieuwe waterwegen, door de aanleg van wegen en spoorwegen heft hij zijn isolement op. Meren worden drooggemaakt, hoogvenen afgegraven, heidevelden ontgonnen, hellingen geterrasseerd, bergen doortunneld. Nieuwe planten of dieren worden van elders ingevoerd, nieuwe variëteiten gekweekt die beter bij de omgeving passen (b.v. tarwe die in korte tijd kan rijpen). Terwijl de mensengroep bij de natuurvolken zijn levensgewoonten aanpast aan de natuurlijke omgeving, poogt de mensengroep in het cultuurstadium de omgeving te wijzigen en deze aan te passen aan zijn behoeften.

Niet altijd wijzigt de groep het milieu tot zijn uiteindelijk voordeel. Waar roofbouw optreedt, is, na tijdelijk voordeel, blijvend nadeel het gevolg. Ontwouding kan in sommige streken veroorzaken, dat de bodemkruin wordt weggespoeld, de rivieren vol slibbanken komen te zitten, de kale rotsgrond bloot komt, voortaan het regenwater niet meer wordt vastgehouden en in regentijd de rivieren overstromen (ontwouding van de brongebieden van de Loire, de Hoang-Ho, de Mississippi enz.). In drogere streken betekent ontginning vaak, dat de wind vrij spel krijgt en de bodemkruin wegvoert, vooral als de akkers bij lage conjunctuur een poos braak liggen (het prairiegebied van de Verenigde Staten). Door een al te sterke onttrekking van leidingwater aan onze duinen dreigt op den duur het grondwater te verzilten. Het houden van geiten, die elke boomvegetatie onmogelijk maken, betekende voor de landen in het Middellandse Zeegebied nog verdere ontwouding.

In gebergten betekent ontwouding een vergroting van het lawinegevaar of van bodemafglijdingen (Apennijnen). Roekeloosheid is de oorzaak van vele uiterst schadelijke steppe-, heide- of bosbranden. De jacht op pelsdieren en de gemechaniseerde vangst van vis en zeezoogdieren (de walvis) dreigen menige soort te doen uitsterven. Eerst in de laatste tijd worden in verschillende landen van Europa en in N. Amerika maatregelen getroffen om dergelijke roofbouw of de gevolgen daarvan tegen te gaan (wetenschappelijke bosbouw met herbebossing, kapverbod, instelling van reservaten, maatregelen tegen bos- en heidebrand of tot blussing daarvan, bescherming van wild- en visstand, biologisch en hydrografisch visserij-onderzoek, uitzetten van zoetwatervis, oprichten van pelsdierfarms enz.).

Bepaalde landschappen op aarde zijn vijandig aan de cultuurontwikkeling. Sommige gebieden: de hogere, glaciale delen der hooggebergten, de polaire gebieden (Antarctica, binnenland van Groenland) en de droogste delen der woestijnen zijn onbewoond en zullen het misschien altijd blijven. Daarentegen zijn vruchtbare gebieden met een voor landbouw gunstig klimaat reeds lang betrekkelijk dicht bevolkt: O. en Z. Azië (Moesson-Azië), de Po-vlakte, de Bovenrijnse laagvlakte, de Nederlanden, al moet dadelijk opgemerkt worden, dat b.v. onze zeeprovincies pas dichtbevolkt werden, toen zeevaart en handel de hoofdbron van het bestaan gingen vormen en toen een ontwikkelde bemalingstechniek een beheersing van de waterstand in de polders en een leegmalen van de vele plassen mogelijk maakte, en dat een groot deel van de Vlaamse grond van nature onvruchtbaar is en eerst door eeuwenlange bewerking vruchtbaarder is geworden, terwijl de vroegtijdige ontwikkeling van de lakennijverheid mede de dichtheid van bevolking mogelijk maakte.

In de afd. Volkenkunde van dit deel wordt er terecht ook nog op gewezen, hoe een weelderige natuur remmend en een arme natuur tot op zekere hoogte stuwend kan werken op de cultuurontwikkeling.

Uit de groei van het bewoonde gebied der aarde (de oecumene) in de loop der eeuwen blijkt wel, dat de remmende invloed van het natuurlijk milieu bij hogere cultuurontwikkeling afneemt.

Sedert de industriële revolutie in de 18de en 19de eeuw is menig daarvóór onbevolkt of schaars bevolkt gebied in korte tijd veranderd in een uiterst dichtbevolkt fabrieks- en mijncentrum. Vóór de opkomst van de moderne machinale industrie was de Engelse laagvlakte in het O. veel dichter bewoond dan de onvruchtbare bergstreek met ruw klimaat in het W.; na de industriële revolutie verkregen de kolenvelden in het W. aan de rand der gebergten de grootste bevolkingsdichtheid . Evenzo heeft elders: in Roer- en Saargebied, in het Belgische Walenland en later in de Vlaamse Kempen, in Bohemen, in Pennsylvanië (Verenigde Staten) enz. het ‘zwarte goud’ de bevolkingsdichtheid snel doen toenemen. De ‘goudkoorts’ heeft in het midden der 19de eeuw een vloed van avonturiers naar Californië (Verenigde Staten) en Australië doen stromen. Uitbreiding van irrigatie of ontginning van prairies en wouden heeft in vele delen der aarde (Verenigde Staten, Canada. Argentinië, Java, Russich Azië enz.) de bevolking sterk doen groeien. Reeds hieruit blijkt, dat elk geografisch determinisme moet worden afgewezen.

De bevolkingsdichtheid kan niet alleen worden verklaard uit de aard van bodem en klimaat, zelfs niet als men de handels- en nijverheidscentra van W. Europa, de oostelijke Verenigde Staten en die in MoessonAzië, waar op kleine gebieden honderden steden liggen, uitzondert. Een vergelijking tussen de landbouw in de Verenigde Staten en die in Moesson-Azië is in dit opzicht leerzaam. In de eerste vindt men, hoewel niet uitsluitend, een bevolking met hoge levensstandaard, laag geboortecijfer, grootbedrijf en gemechaniseerde landbouw, in de tweede daarentegen een zeer lage levensstandaard, een hoog geboortecijfer, zeer kleine bedrijven met uitsluitend handarbeid. Het laatste gebied toont ons een intens dichte bevolking, vaak zelfs overbevolking; het eerste is relatief dun bevolkt, maar het verschil is niet te verklaren uit onderscheid in bodem of klimaat, ook al zijn deze gebieden in dit opzicht veelal ongelijk, maar uit verschil in aard en cultuur der bevolking.

In tweeërlei opzicht beïnvloedt het klimaat het dieet der bevolking:

1. in koude streken is de behoefte aan vet dat meer dan tweemaal zoveel calorieën oplevert .

als zetmeel of eiwit, veel groter dan in warme gebieden. Daarom moet de Eskimo veel vet voedsel (spek van zeehond en walvis) verorberen, terwijl de bewoner van Z. Azië grotendeels van rijst kan leven. De arctische volken in Siberië gebruiken zeer veel boter;

2.het dieet hangt ook samen met de aard der producten die het land oplevert en hierop heeft het klimaat een belangrijke invloed. Rijst is het voornaamste product van Moesson-Azië en tevens het hoofdvoedsel, aangevuld met vis, sojabonen, groente e.d.; hetzelfde geldt voor vis en vlees in het gebied van de Eskimo’s, voor maniok, bataten en bananen voor de inlanders in tropisch Z. Amerika en Afrika; voor graan, aardappelen en vlees in de gematigde zone. Dit geldt echter alleen voor dat deel der bevolking dat zich in hoofdzaak uit eigen productie van voedsel voorziet. Du deel vormt zeker nog de meerderheid van de wereldbevolking. Sedert de internationale wereldhandel zich heeft ontwikkeld en de industriële revolutie grote bevolkingscentra heeft doen ontstaan die grotendeels leven van geïmporteerd voedsel, wordt het dieet van deze gebieden minder sterk beïnvloed door de opbrengst van eigen bodem.

Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor de verschillen in de wijze waarop andere levensbehoeften (kleding, woning, transport enz.) worden bevredigd. Het klimaat en het al of niet aanwezig zijn van grondstoffen hebben ontegenzeggelijk invloed op de aard en dikte van de kleding, de soliditeit van de woning, het materiaal waarvan beide worden gemaakt, de wijze waarop het transport geschiedt. Men denke aan de igloo (de sneeuwhut) der Eskimo’s, de hut van bamboe of ander plantenmateriaal in de tropen, de paalwoning in moerassige streken, de blokhut van hout in woudrijke gebieden, de baksteen als bouwmateriaal in ons land met zijn rivier- en zeekleilagen; de gemakkelijk verplaatsbare tent als woning van nomadenstammen in woestijn, steppe of toendra. In regenrijke gebieden is een schuin dak nodig, in de droge mediterrane gebieden overheerst het platte dak, terwijl de behoefte aan schaduw in deze gebieden van oude tijden af leidde tot de bouw van steden met smalle stegen en woningruimten rondom een hof met fontein en bloemen en door zuilengalerijen omgeven (peristylium der Romeinse huizen; de patio’s der Moorse kastelen en Spaanse huizen). Wat de kleding betreft is duidelijk, dat een koud klimaat andere eisen stelt dan een warm: dat de Eskimo zich wel van top tot teen hullen moet in zeehondenvel of rendierpels en de sneeuwbril een noodzakelijke dracht voor hem is, dat de bewoners in en rondom de Sahara zich moeten kunnen beschermen door een wollen mantel (de boernoes) tegen de stofstormen; de ‘zuidwester’ van onze zeelui is even begrijpelijk als de bamboehoed met brede rand van de Chinese boer. Beenbekleding en bescherming der voeten door schoenen, sandalen of klompen zijn even nodig tegen koude en vocht als tegen verwonding op het scherpkantige zand of grint van de woestijn (sandalen der Toearegs in de Sahara) of de bergpassen (Alpenschoenen) of tegen slangenbeet in de tropen. Door op stelten te lopen beschutten de schaapherders der moerassige ‘Landes’ in Z.W.

Frankrijk zich tegen vocht en verwonding door doornstruiken. En wat het transport betreft: de ski’s der Noren en arctische volken zijn even vernuftige aanpassingen als de door rendieren of honden getrokken sleden; de lichte geheel gesloten en pijlsnel varende kajak der Eskimo’s even doelmatig als de dubbele boten der Polynesiërs of de vikingschepen der Noormannen.

Er is echter geen sprake van, dat woning, kleding of transportmiddel alleen door het geografisch milieu worden bepaald. Dit laatste laat bijna altijd een grote ruimte over, zodat de ene stam of het ene volk zich anders kan aanpassen dan het andere bij gelijke geografische omgeving. Zowel bij natuurals bij cultuurvolken kleedt men zich op bepaalde dagen of bij gelegenheden anders dan op gewone dagen (oorlogskleding, feestkleding, kerkdracht, Zondagskleding enz.). Binnen dezelfde stam of hetzelfde volk variëren kleding en woning al naar de rangorde in de sociale structuur. De mode geeft vooral bij de cultuurvolken een sterke wisseling in kleding en ook de bouwstijl wisselt, zij het minder snel. Bij groepsgewijze migratie nam men vroeger vooral de oude klederdracht en de oude bouwwijze naar het nieuwe woongebied mee. Omgekeerd hebben de verbreiding van de stadscultuur en de verbetering van het verkeer en de daarmee afgenomen isolatie de vroegere klederdrachten doen verdwijnen en een steeds verder om zich heen grijpende veralgemening en zelfs internationalisering van de klederdracht in het Europees-Amerikaans cultuurgebied tot stand gebracht, nog versterkt door de algemene tendentie tot democratisering, de verbreiding der modebladen en de overheersing van het confectiecostuum boven de thuis vervaardigde kleding.

Indien wij als toepassing de verbreiding der boerderijtypen in Nederland nagaan , dan blijkt allereerst uit de namen: Fries, Saksisch en Frankisch type ( naast als vierde vorm de Limburger gesloten hoeve), dat de verbreiding dezer typen samenhangt met die der oorspronkelijke drie stamgroepen, waaruit ons volk in hoofdzaak is opgebouwd. Uit het feit dat de verbreiding der dialecten lang niet overal samenvalt met die der boerderijtypen blijkt echter wel, dat deze ‘stammen’-theorie niet geheel opgaat. Bovendien is de laatste tijd wel gebleken, dat de vroegere opvatting, dat eeuwen lang eenzelfde bouwvorm werd bewaard, niet met de feiten klopt. Alle drie vormen ondergingen in de loop der tijden verandering en komen bovendien in verschillende variaties voor. Die wijzigingen moeten voornamelijk worden toegeschreven aan veranderingen in de aard van het bedrijf, waardoor nieuwe eisen aan de gebouwen werden gesteld (b.v. meer of minder stalruimte, meer ruimte voor het bergen van het ongedorste graan, verdwijnen van het kamhuis bij overgang tot akkerbouw of bij de opkomst van zuivelfabrieken en verdwijnen van de weefkamer bij het opgeven van de weefnijverheid enz.). Ook heeft de toenemende welvaart een verandering gebracht in de verhouding van woon- en werkgedeelte van de boerderij, hetzij door het bouwen van een scheidsmuur in het oorspronkelijke los hoes, hetzij door het verdringen van de woning uit de oorspronkelijke halle-ruimte en het bouwen van de woning dwars daarvoor (het z.g. T-type, omdat het de vorm van de letter T heeft).

Zuiver bouw-, gemengd en zuiver weidebedrijf stelden verschillende eisen aan de indeling en met de overgang van de ene naar de andere bedrijfsvorm moest de indeling ook veranderen. Toch vertonen bedrijven van eenzelfde type verschillende boerderijvormen. Het zuivere weidebedrijf wordt uitgeoefend in het kop-hals-romptype, in de Friese stelp, in de Noordhollandse stelp en in het Zuidhollandse type. Gelijke bedrijfs-eisen bleken dus op verschillende wijzen te kunnen worden bevredigd. Zeker hangen de bedrijfsvormen samen met bodem- en afwateringsverschillen, maar zij doen dit ook met prijzen op de wereldmarkt (b.v. zuivelprijzen die voordeliger zijn dan die der landbouwproducten), of met aard en traditie der bevolking (de Zeeuw is in hart en nieren een bouwboer, de Fries neigt meer tot het zuivelbedrijf) en zo blijft er van een geografisch determinisme t.a.v. de boerderijvorm weinig over.

Telkens vergeten de anthropogeografen, dat het geografische milieu nooit oorzaak, maar slechts voorwaarde is. Zo zegt de geograaf M. G. Schmidi: ‘Portugal, een echte kuststaat, door de bevaarbaarheid van de benedenloop der rivieren in verbinding met de grote havens der kusten, stuurde zijn bewoners met natuurnoodzakelijkheid (!) de zee op’. Hoe kwam het dan, dat deze noodzakelijkheid niet meer werkte na het verval van Portugal als zeemogendheid? De Vlamingen waren en zijn knap in landbouw, nijverheid en handel, maar van de M.E. tot heden toe is het merkwaardige verschil met de N. Nederlanders te constateren, dat het buitenlandse zeevaarders waren, die het zeevervoer van hun havens verzorgden. A.

Kirchhojf,
die zich ook wel eens aan anthropogeografische overdrijvingen schuldig maakt, wijst op dit gebied toch een ‘geistlos pseudo-geographischen Fanatismus’ af en merkt op, dat het water van de huidige wereldhaven New York eenmaal de Indianen alleen diende om eetbare mosselen te verzamelen; dat aan dezelfde scherenkust die de Noren tot zulke koene zeevaarders opvoedde, de Lappen voortleven als armzalige vissers; dat de Angelsaksen na hun landing in Britannië zich zo zeer verdiepten in hun strijd tegen de Kelten en daarna in landbouw en veeteelt, dat zij de zee geheel de rug toedraaiden en Alfred de Grote zijn schepen op Duitse werven moest laten bouwen; dat de meeste bewoners van de Griekse Cycladen tegenwoordig niet meer aan zeevaart denken, maar zich aan tarwe- of wijnbouw of schapenteelt wijden. Terecht wijst J. Brunhes er op, dat de kust van Syrië ongunstig is voor de scheepvaart en ondanks dat werden de Phoeniciërs de beroemdste zeevaarders van de Oudheid. En wat was er van de zeevaart van Amsterdam en Rotterdam overgebleven, wanneer de Nederlanders geen kostbare kunstwerken hadden geschapen, waardoor de grootste schepen deze havens kunnen bereiken? T.a.v. andere bestaansmiddelen ligt de zaak precies zo: steeds is het de mensengroep die, al naar aanleg, cultuurhoogte, aantal en dichtheid, zich in een bepaalde richting ontwikkelt, zich één of meer bepaalde bestaansmiddelen kiest, echter steeds binnen het raam der mogelijkheden die de natuur biedt. Hoe hoger het cultuurpeil is, des te ruimer is de keuze en des te gemakkelijker overwint de mens de weerstanden van de natuur, mede doordat hij gebruik maakt van de producten van andere delen der aarde. Waar de natuur heel karig is, wordt de mens in zijn activiteit geremd.

Doch is de sterke prikkel van een grote beloning aanwezig, dan kan de techniek deze remmen overwinnen. De ‘goudkoorts’ doet steden ontstaan in de Australische woestijn, waar leven mogelijk is dank zij de aanvoer van water over een afstand van 600 km, of in het koude Alaska, welke steden echter ten dele ook al weer zijn vervallen nadat de goudvoorraden waren uitgeput. Niet alleen de technische mogelijkheden bepalen, hoever de mens kan gaan bij de aanleg van kostbare waterleidingen, stuwdammen, spoorwegen, kanalen, sluizen, tunnels, enz., maar ook het economisch rendement. Neemt de moderne staat de reusachtige kosten op zich, hetzij uit strategische overwegingen of om redenen van bevolkingspolitiek of welvaartszorg, dan overschrijden vaak de kosten de financiële baten, wat echter verantwoord is door het niet in geld uit te drukken maatschappelijke rendement (afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee; graven van het Panamakanaal enz.).

Onze conclusie is: hoe hoger het cultuurpeil en hoe rijker en dichter de bevolking, des te groter is de behoefte aan grondstoffen, voedingsmiddelen en energiebronnen en des te sterker en veelzijdiger is dus de afhankelijkheid van de aarde . . . maar dan van de gehele aarde, die dan ook, dank zij de gaven van de techniek, des te intensiever wordt geëxploiteerd. Over hoeveel en welke grondstoffen enz. een bevolkingsgroep beschikt, hangt echter niet alleen af van zijn eigen geografisch milieu, maar ook van zijn technisch vermogen, energie, rijkdom, technisch apparaat, technische kundigheid en politieke invloed. Zeker hangt de levenswijze van een groep voor een belangrijk deel af van de aard van het bestaansmiddel. Maar al weer: dit bestaansmiddel wordt niet gedetermineerd door het geogra fisch milieu: hoe hoger het cultuurpeil is, des te groter wordt de invloed die de groep zelf op dit milieu uitoefent. Zwitserland en Zweden schiepen industrie zonder dat hun land steenkolenmijnen bezat en later verschafte de nieuwe techniek van de waterkracht deze industrie een steviger basis. Steeds blijft het geografisch milieu een grens trekken voor een bepaalde exploitatie, maar naarmate het technisch vermogen toeneemt, wijkt deze grens verder.

De moderne mens overwint moeilijkheden van het natuurlijke milieu, die vroeger onoverkomelijk waren. Hoe meer weerstanden echter te overwinnen zijn, des te kostbaarder wordt de productie. Ons Westland verbouwt tafeldruiven, maar kan niet concurreren tegen de wijnbouwgebieden. De grenzen van het economisch rendement worden meest veel eerder bereikt dan die van het technisch vermogen. Wanneer dus voor een bepaalde exploitatie het ene gebied gunstige natuurlijke voorwaarden biedt, terwijl bij een ander eerst allerlei weerstanden moeten worden overwonnen, dan heeft dit eerste gebied boven het tweede toch economisch een voorsprong. Daardoor zal het geografisch milieu ook bij hogere cultuur een zekere invloed blijven uitoefenen.

Terwijl wij daarnaast niet uit het oog moeten verliezen, dat ondanks de wonderen der techniek, de factoren klimaat, geografische ligging en hoogteligging toch niet door de mens worden uitgeschakeld. Op kleine schaal kan de moeilijkheid van te lage temperaturen voor groente-, bloemen- en fruitteelt door middel van glascultuur worden overwonnen, maar daarom gaan wij nog geen rijst of bananen of sinaasappelen in ons land verbouwen. Zwitserland kan kleine zeeschepen ver de Rijn laten opvaren, maar wordt daarom nog geen zeemogendheid! En op het Jungfraujoch is wel een hotel verrezen, te midden van de eeuwige sneeuw, dat we geheel per trein kunnen bereiken, maar daarom verwachten we nog niet, dat in de hooggebergten boven de sneeuwgrens grote steden zullen verrijzen!

De menselijke energie overwint in toenemende mate de weerstanden van de natuur. Wordt de mate van energie en gezondheid en geestelijk vermogen echter niet bepaald door de aard van het klimaat? Dit hebben verscheidene anthropogeografen pogen aan te tonen. Onder hen is de Amerikaan E. Huntington de meest bekwame verdediger van deze theorie. In ‘Civilization and climate’ heeft hij de verschillen in beschaving in hoofdzaak willen verklaren uit klimaatsverschillen. Volgens hem is voor alle mensen en tijden het meest ideale klimaat, dat de gezondheid en de lichamelijke en geestelijke energie het best bevordert, dat met een temperatuur die niet vaak daalt beneden 38° F. of stijgt boven 64° F., dus met een jaargemiddelde van 51° F.; voorts een gemiddelde relatieve vochtigheid van 80% (zie Dl V: Meteorologie) en met een vrij grote variabiliteit, zoals het Westeuropese gebied en andere streken in de gematigde zone die onder invloed van de overheersende westelijke windenstaan, vertonen.

In de gebieden nu waar het klimaat het dichtst deze optimale waarden benadert, vindt Huntington tevens de hoogste beschaving. Dit is volgens hem niet toevallig. Gezondheid, lichamelijke en geestelijke energie bepalen immers de hoogte der beschaving, dus moeten de klimaatsgebieden die voor deze drie elementen de optimale voorwaarden bieden, ook door de hoogst beschaafde volken worden bewoond. Tevens poogt Huntington aan te tonen, dat achteruitgang van beschaving bij vroegere volken het gevolg was van een slechter worden van het klimaat. Dat kolonisatie van blanken in de tropen tot dusverre niet op grote schaal plaats heeft gevonden, verklaart Huntington uit de verslappende invloed van het tropische klimaat.

Tegen deze theorie is heel wat ingebracht. De socioloog P. A. Sorokin heeft verschillende tegenstrijdigheden in Huntingtons materiaal gevonden, op welke details wij hier niet kunnen ingaan. Vooral wordt door vele deskundigen betwist, dat de klimaatsschommelingen in de loop der eeuwen groot genoeg zijn geweest om de veranderingen in beschaving te verklaren. De cultuurcentra zijn b.v. in Europa sedert het begin der M.E. telkens verschoven, maar klimaatsveranderingen, die dit zouden verklaren, zijn niet aan te wijzen.

Het is ook zeer de vraag, of alle mensen van alle rassen en subrassen gelijkelijk reageren op de verschillende invloeden van weer en klimaat. Zelfs binnen één ras, b.v. het blanke, bestaan waarschijnlijk verschillende ‘klimatologische temperamenten’: de één voelt zich het best als de zon warm schijnt (b.v. Goethe, Rossini, Gluck), een ander houdt van koude (b.v. Beethoven). Op dit gebied is nog maar zeer weinig onderzocht, maar dat er een ‘ideaal klimaat’ bestaat, dat voor alle mensen gelijk is, mag zeer betwijfeld worden. De eenvoud van Huntingtons theorie geeft er een zekere bekoring aan: de ene factor klimaat geeft ons de sleutel tot de verklaring van heden en verleden der mensheid.

Maar juist deze eenvoud is tegelijk haar zwakte: de maatschappelijke verschijnselen zijn veel te ingewikkeld om een monocausale verklaring mogelijk te maken. Huntington ontkent niet dat andere factoren van invloed zijn, maar telkens neigt hij ertoe, het klimaat als de doorslaggevende factor naar voren te schuiven. Als hij constateert, dat Boston naar verhouding zes maal zoveel moordenaars heeft als Londen, dan schrijft hij dat toe aan de invloed van de extreme temperaturen, die op de zenuwen werken. Dit wordt gezegd zonder verder onderzoek naar de mogelijke werking van andere factoren: de invloed van de vele immigranten, de andere maatschappelijke sfeer. Niemand zal ontkennen, dat klimaat en weer op onze gedragingen invloed kunnen uitoefenen. Maar het is eenzijdig, die invloed zonder nauwkeurig onderzoek van alle factoren voortdurend als de essentiële te aanvaarden.

Tot dusver is ons resultaat: dat de invloed, hetzij direct, hetzij indirect van het geografisch milieu op bevolkingsdichtheid en bestaansmiddel, op aard van voedsel, kleding, woning, transport en op de menselijke energie aannemelijk is, maar door vele anthropogeografen onvoldoende zocht wordt, doordat zij:

1. in plaats van een uitgebreid inductief onderzoek de verfoeilijke methode der illustratie benutten; men noemt één of een paar gevallen die het bedoelde verband bevestigen, maar vergeet de gevallen die niet kloppen;
2. het onderzoek van de invloed der andere factoren verwaarlozen, al worden die soms wel theoretisch erkend; maar men neemt zonder meer aan, dat de anthropogeografische factor de doorslaggevende is.

Het duidelijkst vertonen deze fouten zich wel bij de beweringen van vele anthropogeografen over volkskarakter en geestelijk leven. Met een korte behandeling daarvan zullen wij onze bespreking beëindigen en dus afzien van de verdere onderwerpen op dit gebied, die bij verschillende schrijvers zijn besproken (anthropogeografische invloeden op misdaad, zelfmoord, demografische verschijnselen, ras enz.). Dat het geografisch milieu de mens in een bepaalde stemming kan brengen, is op zichzelf aannemelijk. Dat eenzelfde milieu bij alle mensen dezelfde stemming wekt en dat deze laatste tot een vaste karakter- of temperamentstrek leidt, is echter de vraag.

Schrijvers als Bodin in de 16de, Montesquieu in de 18de, Renan in de 19de en Sombart in de 20ste eeuw menen, dat het geografisch milieu direct op het karakter van de volken heeft ingewerkt. Om enige der vele beweringen te noemen: Bodin en Montesquieu menen, dat noordelijke volken moedig zijn, zuidelijke vreesachtig; Renan verklaart het monotheïsme der Joden uit de monotonie der woestijn, hierbij sluiten zich Kirchhojf en Schmidt aan, en ook Fr. Ratzel, die overigens een directe verklaring van het volkskarakter uit het geografisch milieu afwijst. En Sombart eveneens, die het abstract-verstandelijke wezen der Joden in verband brengt met de scherpe contouren van hete droge landen, de felle zonneschijn naast de donkere slagschaduw, de lichte sterrenachten en de verstarde natuur, terwijl hij een samenhang ziet tussen de concrete, ‘anschauend verträumte’ zin der noordelijke mensen en de concrete natuur der noordelijke landen, waar het water overvloedig stroomt, waar de omgeving allerlei verscheidenheid biedt, woud en veld vol leven zijn enz.

Het is niet moeilijk, dadelijk gevallen te noemen die daarmee in het geheel niet overeenstemmen. Voltaire heeft b.v. opgemerkt, dat de Lappen en Samojeden zich in geen enkel opzicht kunnen meten in dapperheid met de Arabieren en wees ook op de dapperheid der Spaanse soldaten. Wat het monotheïsme betreft: het feit dat het Joodse volk telkens weer afgleed naar de verering van vreemde góden, van het gouden kalf, van zon en maan, en dat slechts de allergrootste inspanning der leiders: Abraham, Mozes, Jozua, de Richteren, de Profeten, gesteund door een kleine kern, het volk weer met allerlei middelen, overreding en dwang, op de weg van het monotheïsme moest houden, maakt de voorstelling dat de monotonie der woestijn als vanzelfsprekend tot monotheïsme zou leiden, onwaarschijnlijk. En waren de bewoners van Arabië geen polytheïsten vóór Mohammed? Waardoor zijn de vele Afrikaanse en Aziatische woestijn- en steppenvolken eerst monotheïst geworden na de expansie der Arabieren? En wanneer men zegt: deze volken hadden dan toch waarschijnlijk door hun wonen in de woestijn een zekere praedispositie voor het monotheïsme, hoe komt het dan, dat het Christendom zich heeft uitgebreid over de gehele wereld, in alle mogelijke geografische milieus? Wanneer Sombart het rationele denken van de Joden uit de woestijn verklaart, wat moeten wij dan denken van de Fransen, die ongetwijfeld deze zelfde trek vertonen, maar in een land wonen waar het landschap zeker niet monotoon is? Toen men tegenover Sombart eens de opmerking maakte, dat de Joden eeuwenlang in de steden woonden en daar hun monotheïsme handhaafden, was zijn repliek: ‘Ist denn die Groszstadt keine Wüste?’ Dit was ongetwijfeld een geestig antwoord, maar weerlegt onze bezwaren niet.

E. Hurwicz wijst er terecht op, dat al deze pogingen om een parallelisme aan te wijzen tussen geografisch milieu en volkspsyche niet meer dan hypothesen zijn. Men zou zelfs verder kunnen gaan en ze als dichterlijke ontboezemingen kunnen beschouwen. Wij willen er nog één noemen: de Duitser W. L. Frost, die een uitstekend boek over onze landbouw heeft geschreven, zegt daarin: ‘Terwijl de zuidelijke mens in zijn hete zon een “heissblütiges” temperament heeft, is de Hollander in overeenstemming met zijn klimaat een rustige en “kaltblütige”mensmeteen temperament dat Tabel 1. Totale bevolking der wereld, 1800—1939 in millioenen (Naar A. M. de Jong)

1800 1850 1900 1939 1947

Europa 187 266 401 543 — Noord-Amerika Centraal en Zuid6 26 81 143 — Amerika 19 33 63 130 — Oceanië (incl. Australië) 2 2 6 11 — Afrika 90 95 120 158 — Azië 602 749 937 1185 — Totaal 906 1171 1608 2170 Nederland 2.1 3,0 5,2 8,8 9,5 Tabel 2. Bevolkingsaantallen in millioenen Frankrijk Pruisen Eur. Rusland Italië Spanje

1480 12,6 0,8 2,1 9,2 8,8
1580 14,3 1,3 4,3 10,4 8,2
1680 18.8 1,4 12,6 11,5 9,2
1780 25,1 5,5 26,8 12,8 10,0
1880 37,4 27,3 84,4 28,9 16,3
1920 39,2 37,4 101,4 38,8 21.3
1926 40,6 38,8 115,5 40,0 22,4
1935 41,9 42,6 24,2

Engeland-Wales Gehele Russ. Rijk Duitsland

1500 3,0 1724 19,9 1700 14,0
1600 4,0 1859 61,6 1800 23,0
1700 6.0 1897 125,6 1816 24,8
1800 9,0 1914 142,4 1850 35,3
1901 32,5 1926 147,0 1870 40,8
1911 36,1 1939 170,5 1900 56,4
1921 37,9 1914 67,8
1931 40,0 1926 63,6
1939 69,5

Europa Verenigde Staten China

1350 100 1790 3,9 1749 177
1700 110 1800 5.3 1812 360
1750 140 1820 9.6 1852 420
1800 187 1840 17,1 1909 439
1850 266 1860 31,4 1920 430
1880 334 1880 50,2
1890 365 1900 75,9
1900 401 1920 105,7
1910 443 1930 122,8
1920 449 1935 126,4
1939 543 1940 131,7

weinig impulsief is’. Dadelijk rijst de gedachte: hoe is dit dan met de Ieren en de Welshmen, die toch weinig flegma vertonen in een nog meer uitgesproken zeeklimaat?

Met deze afwijzing is niet gezegd, dat het geografisch milieu nooit direct van invloed kan zijn op volkskarakter en geestelijk leven. Wie dit echter wil aantonen, moet critischer zijn dan de anthropogeografie tot dusver was. De medicus W. Hellpach, die deze verschijnselen onderzocht, kwam ook tot het resultaat, dat de anthropogeografen sterk overdrijven. Indien er invloeden uitgaan van het geografisch milieu, zullen deze op dit gebied meestal indirect zijn, via bestaansmiddel of nog andere tussenschakels, waarop bovendien nog andere factoren hebben ingewerkt. De interdependentie van alle verschijnselen maakt nu eenmaal, dat in onze sociale wetenschappen bijna iedere simpele, op één factor berustende verklaring, bij nader onderzoek geen stand houdt.

E. Huntington, Civilization and climate, 1933. Fr. Ratzel, Anthropogeografie I, 1882.

A. Kirchhoff, Mensch und Erde, 4de dr. 1914.
M. G. Schmidt, Natur und Mensch, 1914.

P. A. Sorokin, Contemporary sociological theories, 1928 (blz 99-194).

U. Berner, De invloed van de natuur op den mensch (in: Mensch en Maatschappij, 1925, blz. 293-322).

E. Hurwicz, Die Seelen der Völker, 1920.

J. Brunhes, La géographie humaine, 3de dr. 1925.
C. A. Mills, Climate makes the man, 2de dr. 1946.

W. Hellpach, Die geopsychischen Erscheinungen, 1935.