Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Intuïtie en scheppende fantasie

betekenis & definitie

Wij hebben in de vorige paragraaf het denken en de taal in zeer nauwe samenhang gebracht. Inderdaad is voor het abstracte denken, dat controleerbaar van stap tot stap voortschrijdt, de taal onmisbare voorwaarde.

De geest kan zich van de concrete voorstelling alleen emanciperen door zijn grote werktuig: de taal. Daarmede is echter niet gezegd, dat als eenmaal het niveau van het denken bereikt is, alle verdere denken zich voortdurend van taal moet blijven bedienen.

Vermoedelijk heeft elke lezer wel eens de ervaring opgedaan, dat hij lang over een of ander vraagstuk had nagedacht, zonder het tot oplossing te kunnen brengen. En dan, nadat men een poos lang het denken heeft gestaakt over dit onderwerp, heeft men een goede inval, d.w.z. springt de oplossing plotseling naar voren, bij velen in het bijzonder onder het aankleden of nog in bed, nadat men er ‘een nachtje over geslapen heeft’. De oplossing of een vermeende oplossing. Want terwijl het de grote kracht is van het onderbewuste, buiten de taal om zich voltrekkende denken, dat het richting aangeeft, mogelijkheden stelt, is zijn tekort, dat het niet steeds tegen critiek, tegen nauwgezet narekenen bestand blijkt. De critische toets, het onderzoek, of de bij intuïtie gevonden samenhang inderdaad voldoet aan de normen van het strenge denken, moet nog worden aangelegd.

Maar juist omdat het hier normen van het denken betreft, betreden we hier een gebied, dat niet meer dat van de psycholoog, in elk geval niet dat van de psycholoog alleen of in de eerste plaats is. Vóór hem komt hier de beoefenaar van de logica, de wetenschapsleer, de didactiek aan het woord. In een boek, waarin alleen psychologie behandeld wordt, zou men weliswaar over die normen, hun geldigheid en hun gebruik niet kunnen zwijgen. Want de splitsing der wetenschappen, hoe nuttig, ja nodig ook, blijft toch kunstmatig, doet de eenheid van de zaak geweld aan, waarover het gaat. Maar waar in dit werk ook die andere gebieden ter sprake komen, moeten wij hier volstaan met daarnaar te verwijzen.

Hier daarom nog slechts enkele opmerkingen over het begrip ‘intuïtie’. Voor de nauwlettende lezer blijkt uit het bovenstaande reeds, dat men dit begrip vooral niet mag verwarren — zoals helaas in de laatste tijd veel is geschied — met het begrip ‘instinct’. Het instinct heeft de mens met het dier gemeen, het ligt beneden het taalniveau. Intuïtie echter ligt boven het taalniveau en werkt alleen waar zij door het denken op taalniveau is voorbereid, en dan ook achteraf op dat niveau gecontroleerd en gerechtvaardigd kan worden. Puntig heeft Mannoury dit uitgedrukt in zijn definitie van intuïtieve of vrouwenlogica: Zij is die logica, waarbij men eerst een paar dagen later merkt, dit ze juist is. Alleen was hij hier wat al te genereus tegenover het andere geslacht. Want juist zijn eigen vak, de wiskunde, die terecht meer de naam heeft een mannelijk vak te zijn om haar grote abstractheid, levert door de scherpe toetsbaarheid van haar inzichten tevens zeer duidelijke voorbeelden van intuïtief denken.

Van een der grootsten aller wiskundigen, van Ganss is bekend, dat hij eens, gevraagd naar de stand van zeker werk, ten antwoord gaf:‘Dat is bijna klaar, alle uitkomsten heb ik al, alleen de bewijzen moet ik nog vinden’. Soortgelijke uitspraken zijn ook bekend van grote beoefenaars der mathematische fysica. En de Amsterdamse mathematicus van de Corput heeft door een eenvoudige berekening laten zien, dat het vinden van de oplossing van een korte verhandeling, waarin bijv. slechts een honderdtal denkbeslissingen moeten worden genomen, een onmogelijkheid is zonder gebruik van intuïtie. Immers het aantal denkhandelingen, dat voor die beslissingen nodig zou zijn, wordt zo onnoemelijk groot, dat ook de bliksemsnelle denker die slechts een millioenste secunde voor elk ervan nodig heeft, toch eerst in astronomische tijdperken met die taak gereed zou komen.

Wij komen hier dus op het terrein van de scheppende fantasie. En hoe gering onze wetenschappelijke kennis ook is van de wegen, die de geest op dit terrein pleegt te gaan, op één punt moeten wij in verband met onze voorgaande beschouwingen toch wijzen: het ook hier volstrekt ontoereikende van de elementen- of associatiepsychologie.

Immers deze moest er krachtens haar hele opzet de nadruk op leggen, dat het enige, wat fantasie vermag, is de elementaire voorstellingen in nieuwe combinaties te brengen; de schepping van waarlijk nieuwe producten moest worden geloochend. Dat het ‘waarlijk nieuwe’ nu echter juist in de verbinding, de totaliteit ligt, dat een groot kunstwerk of wetenschappelijk werk niet uit losse steentjes zonder leidraad bij toeval bijeengebracht kan worden, dat voor elk mozaïek juist het ‘voorbeeld’ het essentiële is, zag men over het hoofd. En vandaar, dat wij de fantasievoorstelling, het nieuwe baanbrekende beeld van denker of dichter, scherp moeten onderscheiden van de herinneringsvoorstelling, het overblijfsel van wat wij als representant van een vroegere waarneming ons nog voor de geest kunnen roepen.