Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Islam

betekenis & definitie

In het midden van de 9de eeuw van onze jaartelling, ongeveer twee eeuwen na het optreden van de Profeet Mohammed te Mekka, was de Islam als godsdienst vol uitgegroeid en politiek dominerend geworden in Arabië, Syrië, Irak en Mesopotamië, Iran, Egypte, Noord-Afrika en Spanje. Nominaal stonden deze landen nog onder één wereldlijk heerser, de kalief van Bagdad, wiens positie bovendien door de godsdienstige leer gesanctionneerd was als die van een ‘Bevelhebber der Gelovigen’.

In Bagdad en de andere grote steden van Irak: Basra en Koefa, resideerden te dien tijde ook de toonaangevende schriftgeleerden, die de overgeleverde relieieuze waarden van de Islam cultiveerden, een werkzaamheid, waardoor zij voor alle volgende eeuwen een vaste vormgeving van cultus, levenshouding en geloofsleer hebben tot stand gebracht. Op dezelfde basis was ook een specifiek islamitisch cultuurtype ontstaan, dat in letteren, kunst en wetenschap voor alle volgende geslachten even normatief is gebleven.

Ontstaan in het overwegend heidense Arabië en onder de invloed van daar verbreide vormen van Christendom en Jodendom, was de Islam door de veroveringen der Arabieren ook in landen van oudere cultuur verbreid. De niet-Arabische proselyten in het Westen hadden nieuwe christelijke gezichtspunten aan zijn geestelijke inhoud toegevoegd en op gelijke wijze hadden ook de in de Iraanse landen vigerende denkvormen de opvattingen van de belijders van de nieuwe godsdienst verrijkt. De fundamentele instelling van Mohammeds volgelingen was echter niet gewijzigd. Zij ging uit van de overtuiging van de meest volmaakte almacht van Allah over alle wereldse zaken en over de mensenwereld.

Deze gedachte was door Mohammed verkondigd, nadat hij omstreeks het jaar 610 begonnen was zijn heidense medeburgers, staande onder leiding van de aristocratie van de stam Koeraisj, te wijzen op de zedelijke verantwoordelijkheid voor hun daden. Hij waarschuwde hen voor de naar zijn mening ophanden zijnde opstandingsdag, de Ure, waarop door Allah over alle mensen gericht zou worden gehouden. Zij, die niet in Allah geloofd hadden, de ‘ongelovigen’, zouden daarna gepijnigd worden in het Vuur of Djahannam, zoals Mohammed de hel aanduidde; daarentegen zouden de ‘gelovigen’ voor eeuwig verwijlen in de Gaarde of het Paradijs.

Sterk op de voorgrond kwam in Mohammeds prediking Allah’s enigheid, die hij plaatste tegenover het onder de Arabieren verbreide geloof aan de macht van afgoden; de afgodendienaars betitelde hij als ‘genotengevers’, d.w.z. aan Allah. Dus predikte Mohammed volkomen onderwerping en overgave aan Allah, de Enige God. Het Arabische woord voor onderwerping, Islam, werd de uitdrukking voor de nieuwe godsdienstige levenshouding, evenals het van dezelfde stam gevormde woord moslim de belijder van de Islam aanduidt, de moslim of Muzelman. De moslim is echter zo zeer van Allah afhankelijk, dat ook zijn geloof (ïrndn) afhangt van de gunst van Allah; dat geloof kan evenwel niet komen wanneer de mens zich niet openstelt voor de vermaningen van de Profeet en de ‘tekenen’ van Allah’s macht in de wereld. Later gaf deze formulering begrijpelijkerwijze aanleiding tot theologische onzekerheden.

Mohammed beschouwde zich als een der profeten of boodschappers, die in het wereldverloop door Allah tot verschillende volken gezonden worden. Zo was Mozes tot de Joden gezonden en Jezus tot de christenen. Hij zelf was de ‘Arabische Profeet’ en noemde zich bovendien ‘het zegel der profeten’, wat inhield, dat er na hem geen profeet meer komen zou. Vroegere volken, die niet aan hun profeten geloofd hadden en hen voor leugenaars hadden verklaard, waren gestraft door uitroeiing, zoals het volk van Noach en het volk van Lot. Dit gaf hem aanleiding, in zijn prediking de geschiedenis der oude profeten en hun volken te vertellen, waarover hij min of meer was ingelicht door de in zijn omgeving levende Joden en christenen.

Datgene, wat Mohammed voordroeg, werd door hem beschouwd als openbaring van Allah. Reeds tijdens zijn leven zijn deze waarschuwingen, u tspraken en vertogen behandeld als gewijde teksten, die door overlevering aan de vergetelheid onttrokken moesten blijven. Na zijn dood is men begonnen al dit materiaal te verzamelen en zo kwam omstreeks 650 tot stand het Boek of de Schrift van Allah, dat meestal de Koran genoemd wordt; Koran (kur'ari) betekent: reciet, oplezing, omdat Mohammed de roeping gevoelde het geopenbaarde voor te dragen, zoals ook door de moslims de Koran voor reciet en rituele oefeningen gebruikt wordt. De Koran zelf bevat enige vage aanduidingen over de ervaringen van de Profeet, wanneer een openbaring tot hem kwam; de traditie neemt aan, dat zij hem door de engel Gabriël werd gebracht.

Ook sommige der vroegere profeten hadden openbaringsboeken gebracht, waarvan aan Mohammed bij name bekend waren de Thora, de Psalmen en het Evange ie. Het bestaan dezer heilige schriften zal hem te eniger tijd de gedachte hebben gegeven, dat ook aan hem de verkondiging van een schriftuur was opgedragen. Aanvankelijk meende Mohammed, dat de oudere openbaringsschriften hetzelfde behelsden als wat hij verkondigde. In overeenstemming daarmede kon hij van christenen en Joden niet anders dan begrip en tegemoetkoming voor zijn prediking verwachten. Aan deze illusie kwam echter een einde, nadat de omstandigheden hem in nauwer aanraking gebracht hadden met een grotere Joodse gemeenschap.

In het jaar 622 was de Profeet er namelijk toe gekomen, zijn vaderstad, waar hij slechts betrekkelijk weinig aan hangers had kunnen vinden, met een aantal getrouwen te verlaten en een uitnodiging aan te nemen, om naar Medina te komen, waar interne onenigheden de wens naar een gezaghebbend persoon hadden doen ontstaan. In Medina bestond ongeveer de helft der inwoners uit Joden, die in drie stammen gegroepeerd waren; voor het merendeel waren zij waarschijnlijk gejudaïseerde Arabieren. Al spoedig bleek, dat de Medinensische Joden de nieuwe profeet en zijn aanspraken niet erkenden, hem integendeel bespotten. Uit deze situatie wist Mohammed zich te redden door te verklaren, dat de Joden hun heilige schrift vervalst hadden, een beschuldiging, die met minder nadruk ook op de andere ‘Schriftbezitters’, nl. de christenen, werd overgedragen. Tevens verkreeg door deze gebeurtenissen de verkondiging van Mohammed een onafhankelijke positie tegenover de andere bestaande godsdienstige levenshoudingen.

In de eerste jaren te Medina is dus de Islam als zelfstandige godsdienst geboren. Dat de mohammedaanse tijdrekening in het jaar van de Hidjra, dat is Mohammeds uitwijking naar Medina, begint, sluit zeer wel daarbij aan.

Tijdens de eerste jaren van ’s Profeten verblijf in Medina komen dan ook verscheidene godsdienstige instellingen tot stand, die de Islam een eigen karakter Gods geven, zoals het vasten in de maand Ramadan en het zich wenden naar Mekka bij de dagelijkse eredienst (salat). Doordat zo Mekka als centrale plaats in de Islam werd opgenomen, werd de nieuwe godsdienst gearabiseerd; het sterkst komt dit tot uiting in de nu verkondigde leer, dat het Arabische heiligdom te Mekka, de Ka'ba, oorspronkelijk door de profeet Ibrahim (Abraham) gebouwd was en dat Mohammed was geroepen om daar de oorspronkelijke, door Allah gewilde, religieuze riten in ere te herstellen. De bestaande heidense riten waren vooral ceremoniën om de Ka’ba en een feestelijk bezoek aan de vlakte van Arafat, ten n.o. van Mekka gelegen, gevolgd door het brengen van slachtoffers. Mohammeds doel werd nu zijn macht tot over zijn vaderstad uit te breiden, hetgeen in het jaar 629 werkelijk gelukte, nadat in vorige jaren al verscheidene gewapende conflicten met de Mekkanen hadden plaats gehad.

In die tussentijd had de Profeet zijn positie in Medina kunnen verstel ken, waarbij hij de Joden uit de stad verdreef en ten dele zelfs vernietigde. Hij trad op als wetgever en vaardigde in naam van Allah een aantal voorschriften uit, die zowel op het cultische als op het sociale leven betrekking hadden. Van al deze gebeurtenissen en wetgevende handelingen vinden wij de neerslag in de Koran, want ook in Medina ontving de Profeet openbaringen. De Koran verkreeg op deze wijze het karakter van de bijzonderlijk voor de Arabieren ‘nedergezonden’ Schrift. Zijn aanzien werd nog verhoogd door de leer, dat de Koran het speciaal aan Mohammed toegekende wonder was, zoals andere profeten andere wondertekenen hadden kunnen verrichten, die aan Mohammed niet gegeven waren. De Koran wordt daarom beschouwd als een voor gewone stervelingen onnavolgbaar boek, hetgeen ook al in de tekst zelf herhaaldelijk gezegd wordt.

Na Mekka’s verovering keerde Mohammed naar Medina terug. In 631 verrichtte hij zelf de bedevaart naar Allah’s huis, de Ka’ba, volgens de door hem gezuiverde riten, en overleed daarna in Medina (Januari 632). Behalve Mekka had hij ook andere delen van Arabië aan zich onderworpen en zo een theocratische staat gesticht, welks onderdanen onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd waren aan ‘Allah en Zijn Boodschapper’. De heidense ‘genotengevers’ of polytheïsten werden in deze staat niet meer geduld; men moest hen met geweld bestrijden tot zij zich bekeerden. Alleen aan de christelijke en Joodse ‘Schriftbezitters’ bleef belijdenis van hun godsdienst toegestaan, mits zij een bepaalde hoofdbelasting opbrachten. De moslims vormden met elkander één gemeente, binnen welke verschillen van afkomst en ras niet telden. Slaven waren alleen nakomelingen van slaven en gevangen genomen ongelovigen; vrijlating was verdienstelijk.

Het politieke werk van de Profeet werd na zijn dood voortgezet onder leiding van enkele van zijn naaste medestanders. Zij droegen de titel Kalief, hetgeen ‘opvolger’ beduidt. Zij misten evenwel de profetische openbaring en konden daarom ook geen algemene nieuwe voorschriften uitvaardigen voor het religieuze en sociale leven. Voorzover men zich daarover wilde inlichten, hield men zich aan uitspraken, die Mohammed tijdens zijn leven gegeven had, of voorbeelden, welke hij gesteld had. Deze z.g. ‘tradities’ (hadith) werden overgeleverd door de ‘gezellen’ van de Profeet, de sahdba, en ijverig verzameld.

Daarbij kon het niet uitblijven, dat op den duur ook minder waarheidsgetrouwe berichten als hadith werden doorgegeven, doordat de berichtgevers Mohammed dingen lieten zeggen en doen, die aan hun eigen mening kracht bijzetten. Tot op zekere hoogte kon zo ook de hadith medewerken om nieuwe instellingen voor religieus geldig te verklaren, doordat men de Profeet met profetische blik in de toekomst kon laten zien en zijn mening verkondigen. Zo is deze traditie in de eerste eeuw van de Islam tot een omvangrijk corpus aangegroeid, dat later verzameld en geschift is en neergelegd in een aantal canonieke traditieverzamelingen. De inhoud beweegt zich op velerlei gebied: naast wettische voorschriften vindt men er inlichtingen over eschatologische gebeurtenissen, moraliserende uitspraken en vertellingen, historische mededelingen over de veroveringstochten van de Profeet, interpretaties van Koranteksten, enz.

Een mohammedaanse kerk is nooit tot stand gekomen, omdat de gemeente onder haar politieke leiders zelf een theocratische kerkstaat vormde. Deze staat breidde zich sedert 634 uit tot ver buiten Arabië, doordat Syrië, Egypte, Mesopotamië en westelijk Iran door de moslimse krijgers veroverd werden; hierdoor werden allengs meer bewoners van de veroverde landen ertoe gebracht, de nieuwe godsdienst aan te nemen en zich bij de gemeente van Mohammed te voegen. Er ontstonden echter vrij spoedig politieke tegenstellingen onder de leiders; zij kwamen tot uiting, toen in 656, na de dood van de derde kalief, de neef en schoonzoon van de Profeet, Ali, in Medina als kalief werd gehuldigd. Moe'awiya, een lid van de oude Mekkaanse aristocratie, die te Damascus als stadhouder zetelde, wilde Ali niet erkennen; hij maakte zelf aanspraak op het kalifaat en er ontstond een strijd, waarin Ali steeds meer verzwakte.

In dezelfde tijd kwam nog een nieuwe groep in oppositie tegen Ali, zowel als tegen Moe’awiya; dit waren de Charidjieten, die de waardigheid van kalief of imam (leider) der mohammedaanse gemeente niet met een bepaald geslacht wilden verbinden. De politieke verdeeldheid werd tegelijk een godsdienstige verdeeldheid. De aanhangers van Ali vormden de zogenaamde SjVa, d.w.z. ‘partij’, of SjVieten’, daardoor kwamen zij buiten de meerderheid der gemeente te staan, die zich de heerschappij van Moe’awiya en diens opvolgers, de dynastie der Oemajjaden (660-750), lieten welgevallen. Ook de Charidjieten werden een sectarische groep, maar minder belangrijk op den duur.

De meerderheid gold daartegenover als orthodox; later noemden zij zich Soennieten, naar het Arabische woord soenna, dat ‘goede gewoonte’ betekent, omdat zij de pretentie hadden, de in de overleveringen omtrent de door de Profeet aanbevolen gewoonte voort te zetten. In werkelijkheid beriepen de Sji’ieten zich evengoed op de Soenna en staafden zij de aanspraken van Ali en zijn nakomelingen met aan Mohammed toegedichte uitspraken. Hetzelfde deden de Soennieten, die echter alleen propageerden, dat de leider der gemeente uit het geslacht Koeraisj moest zijn.

Dit wilde niet zeggen, dat alle Soennieten ingenomen waren met de nieuwe dynastie. Deze toch legde weinig belangstelling voor de aangelegenheden van de godsdienst aan de dag. Er ontstond onder hun regime een vrome oppositie, die haar centrum had in Medina en werd geleid door lieden, die de traditie der ‘gezellen’ van Mohammed voortzetten en als dragers dier traditie tot de typisch mohammedaanse klasse der schriftgeleerden werden. Niet alleen cultiveerden zij de bewaring en overlevering van de hadith, maar zij stelden zich ook tot taak op grond daarvan vast te stellen hoe, naar Allah’s wil, de gedragingen der moslims moesten zijn, zowel in cultische aangelegenheden als in het sociale leven. Ook voor de positie van de kalief zelf stelden zij regels op.

Zo werden de schriftgeleerden de spreekbuis van het religieuze geweten der gemeente. Zij waren echter geen priesters of zielzorgers; de Islam, met zijn leer van volkomen onderworpenheid van de mens aan Allah’s almacht, kent aan geen mens geestelijke autoriteit over een ander toe, ook niet aan de leider der gemeente.

Toen in 750 de Oemajjaden plaats moesten maken voor een nieuwe dynastie, de Abbasieden, die afstamde van Mohammeds oom Abbds, en voor haar ondergrondse propaganda zich tevoren de steun van velen onder de schriftgeleerden had weten te verschaffen, werd het aanzien dezer dragers van wetenschap zeer verhoogd. In de nieuwe hoofdstad Bagdad werd de kennis van de hadith en de navorsing van Allah’s wet, de sjari'a, ijverig beoefend. De verzoening van de regeringsmacht met de religieuze wetenschap was intussen slechts schijnbaar, want de door Allah gewilde dynastie leefde evenmin naar de voorschriften van Allah’s wet als haar voorgangster.

De geleerden gingen hunnerzijds voort hun bevindingen en leringen, vaak in strijd met elkander, te boekstaven. Hun arbeid was in de 9de eeuw al zover gevorderd, dat zij tot een voorlopige afsluiting konden komen. De resultaten kristalliseerden zich in verschillende, in hoofdzaken aan elkaar gelijke systemen of richtingen (madhhab), waarvan er vier zijn blijven voortleven en gelijkelijk toelaatbaar worden geacht. Zij worden genoemd naar vier wetgeleerden, die in de 8ste en 9de eeuw leefden; Malikieten, Sjafi'ieten, Hanafieten en Hanbalieten Deze ‘rechtsscholen’ zijn geografisch over het ganse mohammedaanse gebied verdeeld. In de Indische Archipel geldt de Sjafi’ietische madhhab.

De gelijke erkenning der vier rechtsscholen was het gevolg van het streven naar catholiciteit, dat de Islam eigen is en dat tot uiting komt in de uitspraak van de Profeet: ‘Verschil van mening in mijn gemeente is een barmhartigheid van Allah’. Daarmee hing samen de onveranderlijkheid der eenmaal ingenomen posities. Door eigen afleiding of rechtsvinding afwijken van de eenmaal vaststaande leringen was niet meer geoorloofd; men had het gezag der vroegere autoriteiten in iedere madhhab te erkennen en kon alleen op detailpunten bijzondere inzichten geldend maken, die dan weer door latere generaties werden overgenomen.

De bronnen voor het vaststellen van de regelen van de mohammedaanse plichtenleer werden in de theoretische geschriften opgesomd als: de Koran, de traditie omtrent de Profeet, de consensus der gemeente — later opgevat als die der geleerden in een bepaald tijdperk — en de analogische gevolgtrekking uit reeds erkende voorschriften. Deze laatste methoden konden rechtsgeldigheid verschaffen aan instellingen, die in de gewijde teksten niet waren voorzien. Het beroep op de consensus (idjmd’) zet theoretisch de deur open voor de meest diepgaande wijzigingen en eigenlijk berust daarop de erkenning van Koran en traditie zelve. In de practijk is deze ‘rechtsbron’ — eigenlijk meer een instantie — tot detailpunten beperkt gebleven.

Het bestuderen en doorgeven van de plichtenleer is de meest kenmerkende geestelijke werkzaamheid in de Islam. De plichtenleer (fikh) omvat eensdeels voorschriften betreffende de cultus en anderzijds die, welke op het rechtsleven betrekking hebben. De gedragingen in beide categorieën worden primair gewaardeerd als verplicht, aanbevelenswaardig, geoorloofd, afkeurenswaardig en verboden; in het juridische deel worden begrippen als rechtsgevolg slechts incidenteel gehanteerd. Practisch vinden van het juridische deel sedert lang alleen de bepalingen over personenrecht, huwelijk en erfrecht min of meer werkelijke toepassing; in de andere rechtsgebieden hebben de eisen der veranderde sociale omstandigheden de toepasselijkheid van de plichtenleer in eigendomsrecht, verbintenissenrecht en strafrecht vrijwel geheel opgeheven, maar toch blijft dit gedeelte van Allah’s wet als onbereikbaar ideaal bestaan en heeft het theoretische geldigheid.

In het cultische gedeelte hebben zich heidense gebruiken, van christenen en Joden overgenomen riten en bijzondere ontwikkelingen van de oudste tijden van de Islam vermengd. Zij worden in de fikh-boeken voorgesteld als de ‘vijf zuilen van de Islam’.

De eerste zuil is het uitspreken van de geloofsbelijdenis: ‘Er is geen ander god dan Allah en Mohammed is Zijn Boodschapper. Wie dit belijdt is voor de wet moslim; afvalligheid van het geloof wordt met de dood gestraft.

De tweede zuil is de salat, de vijfmaal dagelijks op gezette tijden te vervullen rituele godsverering, bestaande uit buiging en prosternatie, gepaard met koranreciet. Het uit het Syrisch overgenomen woord salat betekent oorspronkelijk ‘gebed’, maar de bedoelde ceremonie laat geen plaats voor gebeden. De Islam kent ook het vrije gebed tot Allah; gebedsformules voor allerlei doeleinden worden gegeven. De salât kan overal worden verricht, maar de daarvoor bijzonderlijk aangewezen plaats is de moskee. De middag-salât van de Vrijdag, de z.g. ‘salât der gemeenschap’ móét in de moskee geschieden en is vergezeld van een toespraak door een daarvoor aangewezen aanspreker. Aan iedere salât gaat een van de minaretten — of, waar de minaretten ontbreken, van het moskeedak — uitgeroepen oproep (adhân) vooraf.

De derde zuil is de, zakât genaamde, religieuze belasting, oorspronkelijk door Mohammed ingesteld tot ondersteuning van behoeftige moslims en andere categorieën. Zij wordt in de fikh-boeken nauwkeurig geregeld, maar is bijna overal sinds lang in onbruik geraakt.

Het vasten in de achtste maand Ramadân, namelijk gedurende de dagtijden daarvan, is de vierde zuil.

De vijfde is de bedevaart naar Allah’s huis of hadjdj, welke iedere moslim, die daartoe in staat is, eens per jaar moet vervullen. De ceremoniën van de bedevaart beginnen met het ‘bezoek’ (oemra) aan de Ka’ba, met rituele zevenmalige ommegang en kussen van de Zwarte Steen — ingemetseld in de oostelijke hoek — en culmineren in het verblijven, op de 9de Dhoe’l-Hiddja, de laatste maand van het mohammedaanse jaar, in de vlakte van Arafât, gedurende de volgende dagen gevolgd door een offerfeest in het tussen Arafât en Mekka gelegen plaatsje Minâ. Veel oude heidense gebruiken zijn hier in mohammedaans kleed bewaard gebleven. De bedevaartgangers moeten in bijzondere staat van rituele reinheid (ihrâm) verkeren. De bedevaart bevordert in sterke mate het contact der mohammedanen onderling; ook de Sjï’ieten en andere sectarische groepen nemen eraan deel.

Onder de juridische voorschriften valt bij het huwelijk op, dat een moslim met vier vrouwen tegelijk getrouwd mag zijn en verder zijn eigen slavinnen tot concubinen nemen. Over de vraag of men ook met ongelovige vrouwen, nl. van de Schriftbezitters, gehuwd mag zijn, gaan de bestaande rechtsscholen uiteen. Het erfrecht is in hoofdzaak agnatenerfrecht, d.w.z. geldend onder naaste bloedverwanten van vaderszijde. Een voor de Islam kenmerkende instelling is het stichten van vermogensdelen tot een godsdienstig doel (wakf ), waardoor in de loop der tijden veel onroerende zaken aan het verkeer onttrokken zijn en het eigendomsrecht zeer ingewikkeld gemaakt is. De rechtspraak geschiedt door de kadi, maar is in de meeste landen van de Islam beperkt tot aangelegenheden van huwelijk, erfrecht en personeel statuut, daar de overheid, in strijd met de wet, de andere rechtspraak aan zich getrokken heeft. De mohammedaanse wet kent overigens ook nog de eigenrichting (kisâs) of talio (wedervergeldingsrecht).

De fictie, dat de gehele moslimse gemeente door één kalief of imâm moet worden bestuurd, kon blijven bestaan, zolang er te Bagdad nog een kalief zetelde, nl. tot 1258, hoewel tevoren reeds tal van potentaten (sultan) zich de macht in Oost en West hadden toegeëigend. Verschillende heersers matigden zich niettemin de titel kalief aan; sedert de 16de eeuw hebben de Osmaanse sultans aanspraak gemaakt op een de facto kalifaat, dat echter met deze dynastie in 1922 is verdwenen. Volgens de wet moet de kalief het door de Islam beheerste grondgebied door verovering uitbreiden, totdat de gehele wereld aan hem onderworpen is. Het is daarom de plicht van de moslimse gemeente de djihâd — letterlijk ‘inspanning’ maar vaak vertaald met ‘heilige oorlog’ — te bedrijven.

Allah’s wet regelt nog tal van andere gebruiken van sociale en persoonlijke aard. Zo bestaat sinds Mohammeds tijd het verbod voor moslims om wijn te drinken, door de wetgeleerden uitgebreid tot andere bedwelmende dranken. Ook schrijft de plichtenleer de besnijdenis voor.

De Sjï’ieten hebben hun eigen schoolleer inzake Allah’s wet, die intussen maar weinig van de Soennietische scholen afwijkt. Alleen in hun staatsrechterlijke opvattingen eisen zij het leiderschap der gemeente op voor een nakomeling van Ali. Ten opzichte van de in aanmerking komende persoon zijn zij echter weer in ondergroepen verdeeld; de meest verbreide is die der ‘Twaalvers’, welke twaalf imams erkennen, waarvan Ali de eerste is. De twaalfde imam zou in de 9de eeuw op geheimzinnige wijze verdwenen zijn en leeft sindsdien in het verborgen voort om op het einde der dagen als Mahdi op te treden. Bepaalde personen staan in contact met de imam en geven in zijn naam bevelen en aanwijzingen. Ook de Soennieten kennen in hun eschatologie een Mahdi — d.w.z. een ‘rechtsgeleide’ — die tegen het einde der wereld de aarde met gerechtigheid zal vervullen.

Theologische discussies begonnen in de Islam in de 8ste eeuw over de prioriteit van het geloof of van de werken en over de vrije wil. De eerste theologische school, die der Moe'tazilieten, leerde de wilsvrijheid en de volstrekte enigheid van Allah tegenover de door hen als polytheïsme gebrandmerkte mening, dat ook Allah’s eigenschappen eeuwige potenties zijn. Zij ervoeren op den duur bestrijding van traditiegetrouwe geleerden, die zich beriepen op met die leer strijdende teksten, zoals die, welke Allah anthropomorfisch voorstellen.

Een scherp conflict ontstond over de eeuwigheid of ongeschapenheid van de Koran, welke door de Moe’tazilieten verworpen werd. In de 10de eeuw zegevierde tenslotte de minder rationalistische richting, die voortaan als de orthodox-soennietische heeft gegolden; zij beschouwt de menselijke wil als door Allah gedetermineerd, daarmede voedsel gevend aan de van de aanvang van de Islam bestaande neiging tot fatalisme. Haar dialectiek had de nieuwe orthodoxie van de Moe’tazilieten geleerd; mede door hen was zij bekend met enige begrippen der Griekse wijsbegeerte, die echter in mohammedaanse zin werden opgevat. Zelfs verbond zij aan haar theologie een eigenaardige natuurfilosofie, welker meest originele leer was een atomistische conceptie van ruimte en tijd.

De niet-dialectische geloofsinhoud van de Islam omvat het bestaan van engelen en geesten (djinn). De Satan (sjaitdn) is een gevallen engel, die gestraft is wegens zijn weigering om voor de mens te knielen, zoals in de Koran verhaald wordt. Maar hij is niet de verpersoonlijking van het boze in de schepping; de leer van Allah’s almacht laat dit niet toe. Verder bezit de Islam een in bijzonderheden uitgewerkte eschatologie, waarvan de voortekenen van de Laatste Dag een belangrijk onderdeel zijn. Volgens de Koran verblijft de mens tot aan het Laatste Gericht in het graf, doch aangenomen wordt, dat zij, die straf verdienen, daarvan in het graf al een voorproef ondergaan.

Het streng wettische karakter van de Islam schonk geen bevrediging aan hen, die voor hun persoonlijk leven nauwere aanraking met de godheid van node hadden. Deze behoefte kwam reeds in de eerste tijden voor de dag in de vorm van ascese en vrome wereldverzaking. Een voorbeeld van oprechte moslimse vroomheid was in het begin der 8ste eeuw Hasan van Basra, en in de volgende eeuw was Bagdad het centrum van een groep geleerden, die wegens hun eenvoudige wollen kleding Soefi's genoemd werden en van wie tal van moraliserende en mystieke uitspraken zijn overgeleverd.

Al spoedig ontstonden onder deze mystieken metafysische leringen omtrent de verhouding van de mens tot God, leringen, waaraan de in de Islamwereld bekend geworden denkbeelden der neoplatonici niet vreemd waren. Een exponent van de zo ontstane mystieke leringen was al-Hallddj, die in 917 te Bagdad werd terechtgesteld; hem wordt de uitspraak toegeschreven: ‘Ik ben de Werkelijkheid’, d.w.z. ‘God’. In de kringen der schriftgeleerden gaf het optreden der Soefi’s ernstige aanstoot, daar hun meningen en gedragingen veelal indruisten tegen de in de officiële Islam geaccepteerde waarheden; sommige Soefi’s verwierpen zelfs de noodzaak zich aan Allah’s wet te houden.

In deze strijd nu is bemiddelend ingegrepen door de grote wetgeleerde en theoloog al-Ghazzali (gest. 1111), die in zijn werk: ‘Herbeleving van de wetenschappen des geloofs’ de moraliserende beschouwingswijze van de mohammedaanse levenshouding systematisch uiteenzette en door zijn autoriteit een gematigde vorm van mysticisme in de Islamwereld deed aanvaarden. In de 12de eeuw zijn dan overal mystieke broederschap (tarika) of derwisj-orden ontstaan, die zich naar hun stichter noemden en waarvan de leden zich vaak in derwisj-kloosters aan mystieke oefeningen overgaven.

Ook de populaire vroomheid en het bijgeloof zijn door de mystiek tot op zekere hoogte tot door de Islam gedulde godsdienstuitingen geworden. Daartoe behoort de verering van heiligen, mannen en vrouwen, welke geacht werden in bijzondere verhouding tot de godheid te staan, en vooral de verering van hun graven. Ook het graf van de Profeet te Medina is eeuwenlang het voorwerp van zodanige verering geweest, totdat in 1924 de puriteinse secte der Wahhabieten het bezoek daarvan verboden heeft, nadat de graven van andere gevenereerde figuren in Arabië door hen verwoest waren. In de heiligenverering leeft overigens veel van voormohammedaanse gebruiken voort.

De Islam heeft in de Middeleeuwen in Oost en West tijdperken van grote geestelijke en politieke macht gekend; daarin is sindsdien een stilstand en achteruitgang gekomen, welker oorzaak wel gezocht is in de verstarring van het stelsel en zijn daaruit voortvloeiende onmacht om nieuwe geestelijke waarden te scheppen. Wel heeft de Islam zich nog als godsdienst over grote delen van Afrika en Azië en zelfs over Z. O. Europa uitgebreid — het aantal moslims wordt op 250 a 300 millioen geschat —, maar krachtig cultureel leven is nergens meer ontstaan, behalve tot op zekere hoogte in het Osmaanse Rijk, dat in 1922 te gronde ging.

Slechts weinig mohammedaanse landen behielden, althans naar de vorm, hun politieke zelfstandigheid, zoals het Sjï’ietische Perzië. Egypte is tegenwoordig het land, waar op godsdienstig gebied het meest van uitgaat door het godsdienstige centrum der Azhar-univers teit in Cairo. In Egypte zijn ook in het begin dezer eeuw z.g. modernistische denkbeelden verkondigd, die beoogden de Islam geestelijk te bevrijden. Hetzelfde is gebeurd langs andere lijnen in Voor-Indië, maar het blijkt niet, dat nieuwe godsdienstige krachten vaardig zijn geworden. Integendeel zijn alle mohammedaanse landen in meer of minder hevige mate het toneel van nationalistische bewegingen geworden, die eigenlijk volkomen in strijd zijn met de egalitaire en cosmopolitische geest van de Islam. Het mag echter niet ontkend worden, dat misschien juist in dit nationalisme zich toch krachten uitleven, die door het superioriteitsgevoel en het fanatisme van de oude Islam gevoed worden. (Zie inhoudsopgave, kaart: Islam.)

J. H. KRAMERS C. Snouck-Hurgronje, Verspreide Geschriften (vooral I, II, IV), 1923-1927; Mohammedanism, Lectures on itsorigin, its religious and political growth and its present state, 1916.

Goldziher, Vorlesungen iiber den Islam, 1925.

H. Lammens, UIslam, Croyances et Institutions, 1926.
E. Dinet en Sliman, Het leven van Mohammed, vert. Jan Prins, 1939.

Th. W. Juynboll, Handleiding tot de kennis van de Mohammedaanse Wet, 3de dr. 1925.

Ph. K. Hitti, History of the Arabs, 1937.

Whither Islam? A survey of modern movements in the Moslim World, ed. by H. A. R. Gibb, 1932.

H. Kraemer, De Islam a Is godsdienstig en als zending sprobleem, 1938.

Ned. Koran vertaling, uitg. door S. Keyzer, versch. drukken z.j.

Handwörterbuch des Islam, 1941.