Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Humanistische opvoeding

betekenis & definitie

Humanistisch noemen we een opvoeding, die gegrond is in de overtuiging, dat de mens krachtens zijn wezen in staat is om tot waarachtige en volledige verwerkelijking van zijn mens-zijn te komen en dat voor de opgroeiende mens de hulp van medemensen, zowel nu-levende als tot het verleden behorende, daarbij van beslissend belang is. Daar alle opvoeding een ideaal voor ogen heeft, waarnaar ze de jonge mens wil vormen, zullen we trachten eerst van dat ideaal en van de wijze waarop het gekend wordt en vervolgens van de middelen, die in staat stellen om het te benaderen, rekenschap te geven.

De zoëven gebruikte term ‘verwerkelijking van het mens-zijn’ is een formele aanwijzing ervan, die om nadere bepaling vraagt. De inhoud van die verwerkelijking kan niet worden losgemaakt van waarden, waarvan de betekenis door hem, die verwerkelijkt, dient te worden gevoeld: een waarde verliest haar karakter, wanneer de erkenning ervan wordt afgedwongen. Er zou voor onze activiteit niets te doen zijn, indien alle waarden in één vlak lagen. Essentieel is, dat er lagere en hogere waarden zijn en dat de wil en het gevoel van de mens op de laatste kunnen worden gericht.

De lagere of basiswaarden zijn van vitale aard: ze zijn nauw verbonden met ons lichamelijk bestaan. Hun beaming geschiedt spontaan in de lust, die met eten, drinken, slapen en het geslachtsleven, dat in de vroege jeugd een aanvang neemt, lang voordat het tot rijpheid komt, gepaard gaan. De opvoeding op deze gebieden zal wel zelden stimulerend en vrijwel steeds remmend en stilerend moeten zijn. Reinheid en maathouden in het instinctleven is voorwaarde voor de ontwikkeling van energieën, die zich op hogere waarden richten, en waarin de mens zich als gemeenschapswezen manifesteert. Alle arbeid is van sociale aard: hij komt in een of andere vorm aan medemensen ten goede.

De opvoeding moet de lust tot arbeiden bevorderen en het besef versterken, dat mensen door arbeid elkaar wederzijds dienen. De egoïstische gedachte, dat de arbeid een middel is om geld te verdienen, moet door de altruïstische worden verdrongen, het besef van eer het lagere streven naar winst vervangen. De verheffing van de mens door de arbeid, die hij in de gemeenschap gaat verrichten, is als de eerste trap en daardoor tevens symbool van de terugkeer van zijn verenkeld bestaan tot het geheel, dat hem heeft voortgebracht. In de mate, waarin hij bewust aandeel verwerft aan het allesomvattende geheel, in die mate verwerkelijkt hij zichzelf.

Het is duidelijk, dat de wegen daartoe verschillend zijn naar ieders aanleg. De opvoeder zal in de jonge mens besef wekken voor universeel-menselijke waarden, als liefde, gerechtigheid, eerbied, maar daarnaast in hem de mogelijkheden versterken, die zich in zijn specifieke aanleg aftekenen. Wanneer de gemeenschap zo min mogelijk dwingend optreedt, zullen alle begaafdheden haar het meest ten goede komen. Hierbij moet echter ook de voorwaarde vervuld zijn, dat in de enkeling het besef van zijn zedelijke verplichtingen tegenover de gemeenschap zo sterk mogelijk gewekt zij, daar hij anders de uitleving van zijn kunnen voor zichzelf zal zoeken.

Naast de opvoeding tot arbeid is er die tot persoonlijke omgang, tot liefde en vriendschap. De eros in ons drijft tot spontane keuze, maar alleen als de gehele persoon daar achter staat, is ze verantwoord. De mens moet leren de omgang te zoeken, die met zijn eigen niveau overeenstemt, zijn geestelijk-meerderen te vereren en zijn minderen ' bij hun streven-omhoog te helpen. De grondslag van alle verhouding tot de medemens is de zelfkennis, d.w.z. de juiste schatting van eigen kunnen en waarde. Zowel overschatting van eigen persoon als onderschatting moet leiden tot verkeerd gedrag in de gemeenschap.

De hier bedoelde zelfkennis is niet het weten van persoonlijke eigenaardigheden, maar zelfbeoordeling, die de bereikte verwerkelijking meet aan het ideaal. Gewoonlijk wordt ze beheerst door de waardebepalingen die in iemands omgeving heersen: men heeft doorgaans het geweten, dat met de normen van die omgeving overeenkomt. De betekenis van het milieu voor de opvoeding is in de regel beslissend, zowel in gunstige als in ongunstige zin. Men denke b.v. aan de fatale werking, die de opzweping tot haat tegen landgenoten van ander ras en tot minachting van andere volkeren op millioenen jeugdige mensen in onze tijd gehad heeft, en die zo diep is, dat de afloop van de oorlog geen genezing van die misdadige waan heeft gebracht.

De jeugdige mens ondergaat zo diep de invloed van zijn omgeving, dat hij in het algemeen als volwassene de voortzetter wordt van de waardebepalingen, die hij in zijn jeugd heeft opgenomen. Dit is de reden om aan de binding aan de ouders, aan gezin en milieu geen absolute waarde voor de vorming van de mens toe te kennen. De wijsgeer Plato heeft in zijn ‘Staat’ gewezen op de gevaren, die het gezin voor de vorming van de jonge mens heeft. Zijn voorstel om het gezin door een gemeenschappelijke opvoeding te vervangen, waarin de ouders hun kinderen niet meer kennen, is een utopie, die in de Griekse wereld al geen kans had en nog minder in een beschaving, die onder joods-christelijke invloed het gevoelsleven van man en vrouw en van ouders en kinderen heeft verinnigd. Toch wordt er iets van verwerkelijkt, wanneer, zoals in de Angelsaksische en Romaanse landen het geval is, de ouders hun kinderen naar kostscholen zenden. Worden ze daar door geestelijken opgevoed, dan is de bedoeling zeker deze, dat ze zich de universele omgangsvormen, kennis en inzichten eigen maken, die het eigen huis niet kan bieden. Reeds wanneer de ouders hun kinderen naar school zenden, gaat het om de verwerving van een ruimere gezichtskring en een vooroefening op de aanpassing aan de samenleving, die binnenshuis niet tot stand komt.

Naast de aanraking met de levende werkelijkheid heeft voor de menselijke vorming het verleden ontzaglijke betekenis. Onze sterfelijkheid belet, dat wij ooit een Plato, een Spinoza of een genie, dat over een eeuw geboren zal worden, in levende lijve zullen aanschouwen. Ze ontneemt ons evenwel niet de geestelijke beschikking over de werken, die zijn overgeleverd, over het beeld, dat opeenvolgende geslachten van hen tekenden en dat zich wijzigt naar gelang van de noden, die elke tijd tracht te vervullen door tot hun onuitputtelijke rijkdom terug te gaan. Zo wordt het gemis aan contact van mens tot mens rijkelijk vergoed: wat van de historische personen, die scheppend werk deden, overblijft, is aan geen grens van duur meer gebonden.

Zelfs is hij, die nu Plato bestudeert, in het voordeel boven de leerling en tijdgenoot, die de toekomstige werkingen van de meester misschien kon bevroeden, maar niet overzien in de rijkdom van haar lotgevallen, die niets kon weten ook van de luister, die een later komende en dieper gravende als Kant aan de grote voorganger zou toevoegen. De geschiedenis der beschaving is voor de opvoeding een schat, die wat groot was in het verleden aan de vergankelijkheid onttrekt en daarmee ons leven in het heden tot een vlak in een veeldimensionale ruimte maakt. Hoe zou de opvoeding tot waarachtige menselijkheid het kunnen stellen zonder de opvoeders der mensheid uit het verleden?

De wedervraag is: hoe zal de jeugdige mens in de geestelijke schatkamer der mensheid zijn weg vinden? Zal ze niet een doolhof voor hem zijn, waarin hij omkomt? Deze vraag wordt vooral gesteld door hen, die geloven, dat er een absolute maatstaf is, waartegenover alle menselijke grootheid nietig is, dat de verschijning van één mens ‘het middelpunt der historie’ betekent. De humanistische opvatting onderscheidt zich van dit geloof, doordat ze de pluriformiteit van openbaringen van hogere menselijkheid niet ten gunste van één bepaalde verschijning degradeert.

Als opvoeder zal ze, om bij voorbeelden uit de Europese beschaving te blijven, de figuur van een Socrates niet achterstellen bij Jezus. Doordat het niet gelooft aan het absolute, maar streeft naar het universele, vindt het humanisme in de gehele mensheid, bij Chinezen en Voorindiërs evengoed als in Europa geestelijke voortbrengselen, die voor de vorming van de mens van belang zijn. Dat de Grieken en de Joden ons humanisme en Christendom hebben geschonken, die de pijlers der Europese beschaving zijn, is hiermee niet ontkend.

Maar het humanisme stelt zich te weer tegen de vervorming der historie, die alle licht uit Jeruzalem laat komen en dus ook tegen de christelijke aanspraak van absoluutheid, die in Cyprianus’ ‘Salus extra ecclesiam non est’ is neergelegd. Het kan dit, omdat het de geestelijke zelfverwerkelijking als het enig en afdoend ‘heil’ van de mens opvat. Een magische heilsleer, die de Godszoon laat afdalen tot verlossing der mensheid, is wel geschikt om de gelovigen onder één hoofd te verenigen, maar niet als levensinhoud van de vrije mens, die door matiging, dapperheid en gerechtigheid de ware menselijkheid verwezenlijkt.

Een humanistische opvoeding zal dan ook aan de wijsheid der Grieken, inzonderheid aan die van de Stoa, een belangrijke plaats toekennen. Anderzijds zal haar historisch denken ze ervoor behoeden, om in het Christendom enkel een redeloze ontsporing te zien. Ze zal de diepe inwerking, die de kerk op het wils- en gevoelsleven der mensheid heeft geoefend en voortgaat te oefenen, aan de jeugd voorhouden, maar met gelijke onbevangenheid laten zien, aan hoeveel vergrijpen tegen de menselijkheid, vervolging en zedelijke verdachtmaking het streven om zich als absolute waarheid te doen gelden, zich heeft schuldig gemaakt, sedert de kerk van een lijdende een triomferende werd. Kortom, ze zal de bijdrage der kerk tot de verheffing van het peil der mensheid erkennen, maar zich daarbij bewust blijven, dat de maatstaf niet door de kerk zelf kan worden geboden. Die maatstaf is het waardebesef der mensheid, dat zelf geen onveranderlijke grootheid is.

Denkers als Plato, Epictetus, Spinoza, Kant, Rousseau, Marx, Bergson hebben vormend op dat besef van waarden ingewerkt en staan zelf niet los van historisch gegeven geestelijke invloeden. Niet minder groot is de betekenis van kunstenaars, inzonderheid dichters en schrijvers. De humanistische opvoeding leert, dat alle aanraking met het grote vormt. Ten aanzien van wat groot is, verkondigt ze geen absolute en exclusieve theorie, die het uiterste tegendeel is van scepsis, maar daarin gemakkelijk omslaat en ten opzichte van de waarden, die ze uitbant, met scepsis gelijkstaat. Ze heeft het vertrouwen, dat de mens uit zijn aanrakingen met de geestelijke wereld in kunst, samenleving en wetenschap de eenheid zal opbouwen, die bij zijn persoonlijke aanleg past en hem vrijmaakt.

De aanraking met de overgeleverde waarden en goederen van beschaving is niet de enige vormende: er is ook nog de natuur. De omgang met haar schoonheid, met de wisseling van haar aspecten en stemmingen en vooral de beschouwing van haar vele zinrijke en doelmatige verbanden is van hoge vormende waarde. Een goede gids zal de kinderlijke geest, die krachtens zijn wezen de levende natuur als met zichzelf verwant ervaart, blijvend kunnen vormen door hem op de in het natuurleven aanwezige onbewuste gedachten opmerkzaam te maken.

De mensheid, die in haar tegenwoordige, toekomstige en historische werkelijkheid het levenselement van de humanistisch denkende is, heeft de natuur tot grondslag. In verhouding tot de tweeledige, natuurlijk-geestelijke werkelijkheid, die in al haar wederzijdse verbondenheden door het éne begrip van het ervaarbare wordt omvat, tracht ze het begrip van het absolute of God te bepalen. Humanistische opvatting erkent met Kant, dat het godsbegrip tot de ‘onafwijsbare eisen der rede’ behoort. In de opvoeding zal het dan ook niet mogen ontbreken. Dit ware evenzeer een fout als elke dogmatische leer, die haar eigen zeer bepaald godsbegrip als het enig ware tegenover de ketterijen uitstalt, begaat. Het humanisme eerbiedigt de benaderingen van het absolute in alle grote gestalten, die het in de mensheid heeft aangenomen. Het omvat naast de theïstische vorm, die aan de christelijke en de mohammedaanse religie gemeenschappelijk zijn, de atheïstische en pantheïstische. Deze laatste zijn daarin verwant, dat ze aan de godheid persoonlijkheid ontzeggen en de in het theïsme gestelde verhouding van de mens tot God, gedacht naar analogie van die van kind tot vader, een onwaardige vermenselijking van het hoogste achten.

Een andere aanwijzing van hun verwantschap is, dat de filosofie van Spinoza, die rust op een godsbegrip, dat in bewuste tegenstelling tot het traditionele staat, tot een atheistischrationalistische en een pantheïstisch-mystieke voortzetting heeft geleid. In Nederland was L. Polak (gest. 1941) een vertegenwoordiger van de eerste opvatting, terwijl J. D. Bierens de Haan (gest. 1943) de andere heeft gepropageerd. Dat atheïsme en pantheïsme niet enkel filosofische opvattingen zijn, wordt reeds door de verwijzing naar het Boeddhisme gestaafd. Schopenhauer merkt ergens op, dat de wereldgodsdienst, die de meeste gelovigen telt, niettheïstisch is.

Wanneer in de voorafgaande uiteenzettingen telkens het onderscheid tussen kerkelijke (Joodse, katholieke en protestantse) opvoeding en humanistische is besproken, is wellicht de schijn gewekt, alsof deze twee elkaar geheel uitsluiten. In werkelijkheid liggen de dingen ingewikkelder. Zoals de dogmatische godsdienst in al wat afwijkt sporen van de waarheid opmerkt, zo ontwaart humanistisch denken in het meest verharde absolutisme een kern van universele menselijkheid.

Er is in de kerkelijke wereld allerlei humanistische erkenning van het universeel-menselijke. Bewust is dit het geval in het Katholicisme, dat het erfgoed der antieke, heidens-humanistische beschaving met een bovennatuurlijke heilsleer bekroont, en in het vrijzinnig Protestantisme. Daarentegen neemt het rechtzinnig Protestantisme tegen het humanisme stelling en verwerpt het geloof van de mens in zichzelf, dat een grondslag van humanistisch denken en opvoeden is. Het is hier niet de plaats om in te gaan op de negatieve gevolgen voor de ontwikkeling der menselijke persoon, die naar humanistisch inzicht de orthodoxe zondigverklaring van de mens meebrengt.

Een poging om humanistisch denkende geesten van allerlei schakering te bundelen is het onlangs opgerichte Humanistisch Verbond, dat ook over vragen van opvoeding zal voorlichten.

H. J. POS