Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 13-04-2022

time

betekenis & definitie

I. 1. tijd[ook = uur]; 2. keer, maal; 3. maat, tempo; time will show, de tijd zal het leren; time and tide wait for no man, men moet zijn tijd weten waar te nemen; any (old) time, zie at any (old) time; the good old times, de goede oude tijd; those were timesi, dat was een andere tijd!; all the time, de hele tijd, aldoor; time and (time) again, telkens en telkens weer; herhaaldelijk; a first time, (voor) de eerste keer; my time is my own, ik heb de tijd aan mij; but the time is not yet, maar daarvoor is de tijd nog niet gekomen; time was when ..., er was een tijd dat...; time is up!, de tijd (het uur) is om!, (het is) tijd!; the time of day, het uur; so that’s the time of day!, aha, is het zó laat!; give (pass) the time of day, goeien dag zeggen; I. got there time enough to..., tijdig genoeg om...; time out of mind, from time immemorial, sedert onheuglijke tijden; this time tomorrow, morgen om deze tijd; what time?, wanneer?, (om) hoe laat?; what time, terwijl, toen; what a time these fellows are!, wat blijven die lui

toch lang weg!, wat doen ze er toch lang over!; what time is it, what’s the time?, hoe laat is het?; beat time, de maat slaan; do time, zitten [in de gevangenis]; have a lively time of it, het druk hebben; we had a good (fine, high, rare) old time, we hebben ons kostelijk geamuseerd; keep time, 1. de maat houden; 2. in de pas blijven; 3. op tijd binnenkomen [trein]; keep good time, goed (juist) lopen [uurwerk]; shall not lose time to call on you, ik kom eens gauw aan; make good time, een vlugge reis hebben [v. boot]; it’s about time, het is nu zowat tijd; time after time, keer op keer; ride (run) against time, de kortst mogelijke tijd zien te maken [bij wedloop]; rijden (lopen) wat men kan; speak (talk) against time, zo lang mogelijk aan 't woord blijven; work against time, werken dat de stukken er afvliegen; ahead of one's time(s), zijn tijd vooruit; two at a time, twee tegelijk; for months at a time, maanden achtereen; at all times, te allen tijde; at no time, nooit; at any (old) time, te allen tijde; wanneer ook (maar); te eniger tijd; ieder ogenblik; at one time, 1. tegelijk; in één keer; 2. wel eens; at one time he thought of..., er was een tijd, dat hij er over dacht om...; at some time or other, te eniger tijd; at the time, toen(tertijd), destijds; at the time of, ten tijde van; at the same time, 1. tezelfder tijd, tegelijk; tevens; 2. toch, niettemin; at my time of day (of life), op mijn leeftijd; at this time of day, nu (nog); at this time of (the) year, in deze tijd van het jaar; at times, soms, nu en dan, wel eens; before (one’s) time, vóór de tijd, te vroeg; behind (one's) time, over zijn tijd, te laat; behind the time(s), bij zijn tijd ten achter; by that time, dan (wel); by the time (that), tegen de tijd dat; by this time, nu; for a time, een tijdje, een tijdlang; for the time (being), voor het ogenblik, voorlopig; from time to time, van tijd tot tijd; in time, op tijd; bijtijds; mettertijd, na verloop van tijd; in de maat; in the time of..., ten tijde van...; in time(s) to come, in de toekomst; in time to the music, op de maat van de muziek; in good time, 1. op tijd; bijtijds; 2. op zijn tijd, te zijner tijd; in the mean time, ondertussen, intussen, middelerwijl; in (less than) no time, in minder dan geen tijd; in proper time, 1. te rechter tijd; 2. te zijner tijd; the scientists of the time, 1. van deze tijd; 2. van die tijd; on time, Am op tijd; on (short) full time, (niet) het volle aantal uren werkend; out of time, 1. uit de maat; 2. te onpas komend; to time, precies op tijd; upto time, op tijd;

II. 1. (naar de tijd) regelen of berekenen, ’t (juiste) ogenblik kiezen voor; 2. de duur of tijd bepalen van; 3. de tijd opnemen; dateren; 4. de maat slaan of aangeven bij; the remark was not well timed, kwam niet op het geschikte ogenblik.