Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 28-02-2022

good

betekenis & definitie

I. goed (voor, jegens to; voor: tegen against, for); „zoet" [v. kinderen]; lief, aardig; braaf; prettig, heerlijk, fijn, lekker; flink, knap, sterk goed (in at); good!, mooi (zo)!; the good people, de feeën, de kaboutertjes; good for, goed voor [op bon]; make good,

1. (weer) goedmaken, vergoeden;
2. goed terechtkomen, er komen; zich er goed doorheen slaan; zich kranig houden;
3. bewijzen, waarmaken; gestand doen, ten uitvoer brengen; slagen in, weten te [ontsnappen];

II. goed(e), welzijn, best, voordeel, baat; he is no good, ’t is een vent van niks, daar zit niet veel bij; it is no (not a bit of) good, 't is van (heeft) geen nut, 't geeft niet(s); that's no good with me, daarmee hoef je bij mij niet aan te komen; it is not much good, het geeft niet veel; what’s the good (of it)?, wat geeft (baat) het?; for good, ten goede; for good (and all), voorgoed; it is for your good, om uw bestwil; he will come to no good, er zal niet veel van hem terechtkomen, 't zal niet goed met hem aflopen; be ten pounds to the good, £ 10 voordeel hebben, er £ 10 op over houden, nog £ 10 te goed of ter beschikking hebben; be al! to the good, tot heil strekken, geen kwaad kunnen; zie ook: goods.