tot, te, op, in, ter, van, bij, aan, naar, om, over, voor, tegen; be at it, er (druk) aan bezig zijn; aan de gang zijn; be at a person, iemand achterna zitten, het op hem gemunt hebben; at them again!, nog
eens er op los!; what are you at ?,
1 waar bent u aan bezig?;
2 waar wilt u toch heen?;
3 wat voert u in uw schild?;
at Brill’s, bij Brill, in de winkel van Brill:at that, bovendien.