Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

VOLKSKARAKTER

betekenis & definitie

Door de bril van anderen. De Romeinen achtten de Fr. naam beroemd onder de Germanen; in de M.E. hadden de Friezen niet zo’n goede pers.

Dante weet alleen, dat ze erg lang zijn, maar M. Stoke en Jac. v.

Maerlant achtten ‘dat Vriesche diet’ (het Fr. volk) dom, ruw en wild.Ook later blijft er een zeker wantrouwen tegen de vrije Fries, die het belang van zijn gewest en zijn volk primair ziet. Frl. is een koud verbanningsoord, heel ver in het noorden. De naam wordt in verband gebracht met ‘vriezen’ en men zegt: ‘Die van Groeninghen hebben de Vriezen verjaeght’ (de groene lente verjaagt de koude winter). Toch heet op den duur de Fries drager van bepaalde deugden: trouw, eerlijkheid en vrijheidsliefde. Het zijn niet enkel Friezen die verklaren dat men met Fr. trouw en Hollandse dukaten ver komt. Maar deze deugden hebben hun schaduwzijden.

Met ‘een Fr. kop’ wordt bedoeld een stijfkop. Maar de grens tussen stoere vasthoudendheid en domme stijfhoofdigheid is niet steeds te trekken. Men weet buiten Frl. van Fr. sentimentaliteit, en heimwee, ook van Fr. ‘Strebers’. Bij benoeming van ambtenaren, politie- en onderwijsmensen blijkt men buiten Frl. over de défauts van de Fr. qualités gemakkelijk heen te stappen. Uit de vorige eeuw stamt: ‘Een Fries op de dijk, dan ziet men het gehele rijk’. Het is de door R.

Brolsma, Th. de Vries, A. Brouwer beschreven uitdagende houding der Fr. kleiboeren, uit de tijd vóór de grote landbouwcrisis, zoals ze met hun rijkgeklede ‘sydsulvers’ in de krompanelen sjees reden. Dat de romantische kijk buiten Frl. nog bestaat, blijke uit twee recente uitspraken. Een Nederlandse encyclopedie noemt als Fr. eigenschappen: zin voor oprechtheid, ernst en eenvoud, voor vrijheid en trouw, voor kloek aanpakken en doorzetten, voor idealisme; afkeer van valsheid, vleierij, onechte grootheid; als ondeugden noemt men o.a. overdreven vrijheidsliefde, al te groot individualisme en geslotenheid, stijfkoppigheid. Een Duitse Encyclopedie zegt: ‘...von langsamer, gern eigensinniger und schweigsamer Art, zäh und ausdauernd, stolzie und trotzig... Begabungen für Recht und Geschichtschreibung, Philosophie und Mathematik sind häufig, dichterische und musische nur selten zu finden’.

In eigen oog. Het geheel van de aan het Fr. volk eigen psychische eigenschappen en neigingen, is van de Nederlandse streekkarakters wrsch. het meest beschreven, omdat het enerzijds afwijkt van, anderzijds belangrijk heeft bijgedragen tot het Nederlandse type. Toch is het V. weinig wetenschappelijk onderzocht, zodat men nog niet veel verder is dan de vanouds populaire opvatting: Friezen zijn wat hoogmoedig, niet dom, maar koppig, vooral in hun vrijheidszin. Enkele pogingen tot verantwoorde nadere omschrijving zijn gedaan; ten dele met succes, maar de Fr. Akademy zet het onderzoek nog voort. De beschikbare gegevens wekken de indruk, dat de Fries een emotioneel type met secundaire functie is.

Deze Fries is dan de klei-Fries, gemeenlijk beschouwd als de ‘echte’. Er is nooit voldoende aandacht gegeven aan eilanders en woud-Friezen tot nu: J. Hofer, Proeve van een typologie (diss. A’dam 1958).

De invloed van het kleine milieu kan mét dat milieu verdwijnen: zo is de eilander sloom, maar wordt actiever bij verhuizing naar de vaste wal. Soms schijnen blijvende verschillen in karakter toch met dit kleine milieu samen te hangen: het werkt traditionele opvattingen in de hand. Zo ziet de bouwboer neer op de greidboer, en samen doen ze dat op de woudboer (in peal en in prikke is in waldboers hikke). Als nu de historische en actuele realiteit soms dergelijke opvattingen voedt, bewerken ze mee, dat het besef van eigenwaarde en waardigheid (o.a. blijkend in reserve bij gevoelsuitingen) van bouwboer naar greidboer naar woudboer sterk afneemt. Dit kan mede de verschillende samenstelling van (restanten van) sociale rangorde in diverse streken verklaren.

Men is het er vrijwel over eens, dat onder deze reserve die kan wegvallen bij hevige indrukken, bij drankgebruik, bij opgaan in de ‘massa’ (sportwedstrijden!) bij alle Friezen een sterke emotionaliteit (met kwetsbaarheid en neiging tot eerzucht en idealisme e.d.) schuilt, die moeizaam of helemaal niet tot uiting komt. Nu is het niet zo, dat binnen de harde bolster de ‘echte’ Fries schuilgaat; de beheerstheid mag min of meer buitenkant zijn, ze is een wezenlijk bestanddeel van het V. Dit rechtvaardigt de indruk van trots, stijfheid en stugheid, maar verklaart tevens, dat er tegengestelde opvattingen bestaan (zo omtrent muzikaliteit, dichterlijkheid, vooruitstrevendheid, vrijgevigheid, verdraagzaamheid): ‘it sit der wol yn, mar it komt der net út’.

De innerlijke tegenstelling leidt tot een zich terugtrekken op eigen individualiteit en, in het uiterste geval, tot volkomen afzien van de zware stap in een collectiviteit, waar toch het innerlijkste innerlijk zich blijkt te kunnen ontplooien al naar zijn bouw, bijv. in abstracte discussie, denk- en andere wedstrijdsport en in vasthoudend strijden voor een ideaal (vaak in verband met rechtvaardigheid en vrijheid). In het licht van de innerlijke tegenstrijdigheid wordt het duidelijk, dat de spreekwoordelijke vrijheidszin van de Fries zich zowel persoonlijk uit in een streven naar persoonlijke vrijheid een door-den-dag verwijlen buiten de collectiviteit, een eigen-baas zijn (men denke aan het te grote aantal kleine boeren) als collectief, o.a. in het feit dat Friezen zelden uitnemende persoonlijkheden uit eigen midden als hun leider accepteren, dit tot schade van Frl.

De individualistische, eigenzinnige instelling van de Fries maakt dat de gemeenschapszin in de dorpen niet bijzonder groot is, althans niet zo, dat ze kerkelijke e.a. grenzen zou doorbreken. In het algemeen is in de Wouden de gemeenschapszin groter dan op de klei, en binnen de Wouden is er groter samenhang in de arbeidersdorpen dan in andere dorpstypen. De woud-Fries is meer op de collectiviteit ingesteld: de bureplicht heeft in de Wouden het langst bestaan; de sociale rangorde is er minder belangrijk. Minder geremd is de woud-Fries, ook minder verstoken van levenskunst dan de klei-Fries. Men is in de Wouden levendiger, geeft meer blijk van fantasie, is minder rationeel, radder van tong, minder secundair, minder zwaartillend, in vele opzichten spontaner. In dit verband is het kenmerkend, dat juist op de overgang van de beschutte Wouden naar de Lage Midden de zwaartillendheid groot en de zwaarmoedigheid soms onontkoombaar blijkt; hier leeft het overgangstype, dat het zwaarst onder de disharmonie in het V. te lijden heeft, zie Nocht oan ünnocht, Stanfries, Stijfkop, Vrijheid, Zwaarmoedigheid.

K. J. J.;S. v. d. H„ J. J.

Zie: P. J. Meertens en. A. de Vries, De Ned. Volkskarakters (Kampen 1938), 41-55; C. A.

Mennicke, Tijdsproblemen (Amsterdam 1939), 82-106; H. C. Koek, Het karakter der Friezen (1946); Repert, 359.

< >