Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

NATIONALISME

betekenis & definitie

In N. speelt een onberedeneerd gevoel van saamhorigheid, romantisch beleefd, een zo grote rol dat de buitenstaander de concrete basis nauwelijks herkent. Deze bestaat, weliswaar variabel, maar duidelijk, bijv. in vrijheidszin, eigen taal.

Voor de nationalist zelf is de eigenliefde in zijn emoties en in zijn streven moeilijk te herkennen.In het Fr. N. is reeds vroeg gehechtheid aan het eigene tegenstelling tot anderen, maar positief hield dit eigene in: de boerenvrijheid. Dat betekent al in de 13de eeuw: geen landsheerlijke macht, geen leenstelsel, geen hofsysteem, bijna geen ridders, geen onvrijen. Dit eigene verklaarde men uit de bijzondere herkomst, nl. reeds ca. 1100 uit het zgn. Karelsprivilege; ook wel uit bijzondere verkiezing door God (Frl. is Israël, 13de eeuw). De boeren-kooplieden middenin het Noordzeecultuurgebied hebben de tegenstelling tot anderen ervaren en hun conclusies getrokken (Fr. munten, aaneensluiting tegen 1100, Upstalboom).

Ook de kruistochten werken zo: Emo onderbreekt de gang van zijn verhaal om de rol der Friezen uitvoerig te beschrijven. Begrippen als ‘staat’ en ‘staatsgemeenschap’ zijn echter nog ver: als er geen aanvallen van buiten zijn, is sterker dan de nationale band bijv. die tussen heer en knecht, in de 15de eeuw die van de ‘partije’: daarvoor riep men met overtuiging vreemde hulp in.

Tegen 1500 luwt de partijhaat en een verenigend verzet tegen de centralisatiepolitiek en het absolutisme van Karel v verlevendigt de nationale geestdrift. Het humanisme stuwt in dezelfde richting. Men streed voor naar men heilig geloofde: oude rechten, die het vrijheidsbesef tot inhoud van het nationale sentiment maakten. (Emmius verklaart de Drenten tot Friezen omdat zij zo aan hun vrijheid hangen!). Er is: ‘plaatselijk’ N., voor geboorteplaats of -streek; gewestelijk N.} bijv. bij Emmius voor Oostfrl.; Grootfr. N., waarin men Oostfrl. en de Ommelanden betrekt. Een overkoepelend Germaans of Duits N. is er in Frl. niet of nauwelijks.

In de 17de eeuw komt besef van verbondenheid binnen de Nederlanden op. Tot het eind van de 17de eeuw hecht zich het N. weinig aan de taal, die is eenvoudig ‘anders’ dan andere. Pas als Gysbert Japicx en J. Hilarides zich keren tegen de verfransing gaat men de eigen gewestelijke cultuur positief zien, en daarmee de verbondenheid met N.W.-Europa (bijv. bij Foeke Sjoerds). Maar het is nog een nuchtere constatering: met de Fr. taal zou kennis omtrent historie, wetten, volksaard enz. verdwijnen. Bij Simon Stijl komt het ideaal van algemene verbroedering naar voren, waartoe men de mensen moet verlichten. Veel sterker blijft de band van ‘wij Nederlanders, en ook deze Provincie in ’t bijzonder’.

Pas tegen 1800 evolueert het nationaal gevoel opnieuw. Bij E. Wassenbergh en de zijnen horen we van de Fr. ‘moedertaale’ en ‘hare Kracht. Bevalligheid en Welluidendheid, waarin zij, zonder voor eenige taal te wijken, zeer vele overtreft’. Weldra klinkt bij J. H.

Halbertsma de Romantiek door: ‘...zo spreekt geen Fries. De afstammeling van een groot volk is onsterfelijk in, met en door dat volk; als zoodanig spreekt en handelt hij’, de taal zelf is ‘eene schepping en eigendom des volks’. Voor Wassenbergh en Halbertsma is Nederland het vaderland, maar daarnaast komt een Fr. cultureel zelfbewustzijn op. Dit nieuwe nationale besef van na de Napoleontische oorlogen, wil het volk organisch zien: elk deel stemt overeen met het geheel en uit zich in de ‘volksgeest’. De stamverwantschap over de grenzen begint te leven, en ook daar werkt de Romantiek: R.K. Rask in Kopenhagen (1825), Jap Per Hansen op Sylt (1833).

In dat geheel geeft bijv. J. H. Halbertsma de Friezen een eigen plaats als ‘overblijfsel van dat oude en roemruchtige volk, dat bijkans het eenigste van alle Germaansche stammen is, hetwelk niet verhuisde en langer dan 18 eeuwen op dezelfde plaats bleef wonen’. Hij ziet Engelsen en Amerikanen ‘als onze colonisten’ daaruit voortgekomen. M. de Haan Hettema heeft een parallelle kijk op de taal (1836) ‘...Uwe landtaal, die het grondwerk vormt van het zoo nationale en trotsche Engelsche volk en van het... vrije Amerika’.

Bij hem wordt dit Frisiocentrisme tot krampachtig historisme, bij de Halbertsma’s door hun contact met het volksleven tot een vruchtbaar begin van verdere ontwikkeling. Deze weerspiegelt zich in twee verenigingen uit de 19de eeuw: het Fries Genootschap (1827) en het ‘Selskip’ (1844). zie Apocriefe geschiedschrijving, Geschiedschrijving, Vrijheid; zie Compendium: Fr. beweging. w., E. H.