Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

GESCHIEDSCHRIJVING

betekenis & definitie

Het begin der Nederlandse G. ligt voor altijd verborgen achter de vale nevelen van het wijde Fr. land. Want in Frl. moet het begonnen zijn.’ Aldus J.

Romein in het belangrijkste boek over de Nederlandse G. Verborgen, want niemand weet over welke koningen Bernlef zong.

Maar al in zijn eeuw duikt het begin der Nederlandse G. uit de nevelen op, als Liudger over Gregorius, bisschop Frederik over Bonifatius (tussen 789 en 834) en Altfried over Liudger (na 841) schrijft, biografieën die én voor de beschavingsgeschiedenis én door de feitelijke gegevens van belang zijn. Reeds in de Vita van Odulphus (te Staveren geschreven?, na 917) overwoekert beeldspraak het zakelijke en zijn de gevolgen der Karolingische renaissance voorbij.

De Noormannentijd schept een vacuüm.Pas in. de 13de eeuw brengt de kloosterbeweging nieuw elan en een kwalitatief en kwantitatief opvallende oogst. In twee premonstratenzenkloosters, Mariëngaard en Bloemhof, beschrijven Sibrandus, Emo, Menco en enige onbekenden de levens van anderen. De witte monniken, meest uit hogere kringen, hadden wetenschappelijk een zekere voorsprong. In Mariëngaard leeft belangstelling voor alle dagelijkse gebeurtenissen in klooster en omgeving. In het rijke Wittewierum ziet men verder. Maar de groeiende rijkdom doet aan het werk geen goed, en weldra snijden binnenlandse oorlogen weer de ontwikkeling af.

De 15de eeuw bracht een hele reeks kleine kroniekjes, van iDhoud even anarchisch als de toestand in Frl. Pas Worp van Thabor komt (voor 1538) tot een samenhangend geschiedverhaal. Wel groeit om 1500 de belangstelling voor eigen verleden; tegenover de vreemde landsheren gaat men er zich rekenschap van geven. Ook het humanisme koesterde de gehechtheid aan eigen vaderland, dat men dus moest kennen.

Zo wordt de bloei der G. tegen 1600 voorbereid. Dan is de traditie der privileges gebotst tegen het absolutistische centraal gezag: het verleden moet de vrijheden wettigen. Dus heeft men officiële geschiedschrijvers nodig. En deze hebben een verantwoordelijke taak. Besef hiervan komt niet alleen de betrouwbaarheid, maar ook indeling en stijl ten goede. Bij Worp van Thabor is dit streven in wording.

Ubbo Emmius belichaamt het. Sufiridus Petrus, die de traditie en Fr. schrijvers eerder gelooft dan vreemde, staat halverwege en wordt door Emmius bestreden. Deze doet wat Dousa in Holland deed: hij vestigt de kritische methode. Zijn historische geschriften (1616) zijn een monument daarvan en van zijn eigen vrijheidsopvatting. Siccama, Schotanus, Vomelius volgen hem; Furmerius en Winsemius ten halve, want de apocriefe G. heeft een taai leven in Frl. De inspiratie uit de eigen situatie verzwakt, de greep van de humanistische geschiedbeschouwing evenzeer.

Theologische (Schotanus), literaire (Gabbema), populariserende (Hilarides) neigingen worden sterker. Zo ca. 1600 de mondelinge overlevering in diskrediet raakte, ca. 1700 overkomt dit de historische kennis als zodanig, door de filosofie (Descartes). Bovendien verliest het Fr. stambesef zijn gloed: Onno Z. van Haren en Simon Stijl behandelen algemeen Nederlandse onderwerpen. Waar de G. eigen waardigheid verliest is er neiging óf tot een vlot en leerzaam verhaal, óf tot accentuering der hulpwetenschappen. Zo noteren we dankbaar het onmisbare Groot Plakkaat en Charterboek van Vrl. (1768-95, 6 dln.).

Maar reeds was Foeke Sjoerds op weg de Fr. Wagenaar te worden: deze bewonderde voorganger gaf nl. te weinig over Frl. Foeke Sjoerds verzet zich wel tegen de ‘fabelen’, maar hij is zelf te veel van anderen afhankelijk, ook te slap in zijn protesten, om deze geheel aan kant te kunnen schuiven. Deel v van zijn Jaarboeken (1425-47) verschijnt al postuum (1771). Foeke Sjoerds is een kind van zijn tijd geweest, niet bezield door de grootheid van het verleden, maar op een kalme manier weetgierig. Zo ontstonden vele stadsgeschiedenissen.

Iets actueels, de partijstrijd tussen prins en regenten, ging weer een rol spelen, bijv. in Willem van Harens Friso, maar ook in de studie van het oudvaderlandse recht: Van Halsema, C. L. van Beyma, J. de Rhoer, Petrus Wierdsma.

De Verlichting kon de ‘duistere M.E.’, het verleden, waarin men nog niet zo verstandig was als in de eigen tijd, ook niet ernstig nemen, de belangstelling bleef antiquarisch. Zo kwamen soms wel dingen aan het licht, die pas door de Romantiek als levend herkend werden (vooral de eigen taal en haar samenhangen).

Nadat het rationalisme de individu op zich zelf had gesteld, kreeg de 19de eeuw weer gevoel voor het grotere geheel: ‘volk’, ‘stam’ ging iets betekenen. ‘De afstammeling van een groot volk is onsterfelijk in, met en door dat volk’, zei J. H. Halbertsma. Nu dringt ook de Rousseause eerbied voor de natuur, voor het oud-eerwaardige, de hang naar het geheimzinnige en naar het primitieve hier pas recht door. De Haan Hettema en R. Posthumus zoeken in Sagelterland het oer-Fr. leven (1836).

Maar de Franse revolutie heeft de onontkoombaarheid van een ‘staat’ ingeprent; voorlopig voelt men tussen staats- en stamnationalisme geen tegenstelling. Praktisch leidt dit alles tot bronnenpublikatie in het ‘Arch. voor Vaderl. en inzonderheid Vr. gesch., oudheid- en taalkunde’ (1824-28); Jaarboekjes (1828) en almanakken verbreden het front. De Gysbert-Japicxherdenking in 1823 brengt geestdrift en in 1827 wordt het ‘Fr. Genootschap’ opgericht. Zijn tijdschrift, de ‘Vrije Fries’ (1839), wil in 1854 meer aandacht wijden aan de uitgave van documenten. En toch methodisch is men achteruitgegaan.

J. H. Halbertsma e.a. achten Emmius te kritisch, Suffridus Petrus te lichtgelovig en willen de middenweg. Hoe is deze hardnekkigheid der apocriefe G. die in het Oera Lindabok-geval zal blijken, te begrijpen? De ‘stam’ was een blijvende naam en woonplaats en wekte een geestdrift die terugdreef naar de humanistische G.; er was in de periode voor Emmius’ beschrijving (van de 5de eeuw af) speelruimte; het opkomende ‘Germanendom’ wekte het ‘Friezendom’ tot een zekere concurrentie; ten slotte waardeerde de Romantiek de taal hoger dan de kritische geschiedvorming. Tot bij G. A.

Wumkes en D. Raima vinden we sporen van deze houding. Hoe weinig duurzaams heeft de Fr. G. in de 19de eeuw opgeleverd! Merkwaardigerwijs heeft de strijd om het Oera Lindabok ca. 1870, evenals die tussen Suffridus Petrus en Emmius, verhelderend gewerkt. Von Richthofen opent 1864 een nieuw tijdvak voor de rechtshistorie en toont waar Emmius faalde. Na 1843 heeft de Groningse Univ. krachtig aan de Fr.

G. meegewerkt, Oostfrl. ook. ‘Hollanders’ in Fri. werkten mee, misschien meegesleept door de in Frl. algemene historische belangstelling. Opzienbarende bijdragen leverden vooral de terpen. De archeologie (Boeles 1927, 51) bracht werkelijk nieuws, ook stimulerende strijd. De filologen en juristen gaven hun bijdrage, de Fr. Akademy (1938) mobiliseert zeer velen en geeft ruimte voor de neerslag van hun werk in ‘It Beaken’.

Speciaal voor Frl. schijnt het woord van I. H. Gosses geschreven: ‘Men wil van studie bezieling ontvangen, men moet ze haar geven in stilte.’ w., E. H.

Zie: Romein, Noordned. G.; E. H. Waterbolk,Twee eeuwen Fr. G. (Groningen 1952); Repert., 375-376.