doopsgez. leider (Pingjum 1496Oldesloe 31.1.1561). Vicaris te Pingjum, pastoor te Witmarsum (1531).
Ging door lezen van het Nieuwe Testament twijfelen aan de leer van de mis, door de terechtstelling van Sicke Freerks aan de juistheid van de kinderdoop. Ca. 1534 contact met de anabaptisten, wrsch. 1534 (her)doop op geloof en belijdenis.
Na innerlijke strijd en nadat enige van zijn parochianen bij Oldeklooster waren omgekomen, verliet hij 31.1.1536 de r.k. kerk en begaf zich ‘in ’t verbond der dopers’.Hij verliet Witmarsum (dat hij daar nog ‘de zuivere Evangelieleer’ heeft gepredikt, is onwrsch.), ging naar Groningen, waar hij, ‘zich oefende in stilligheid in des Heren Woord’ en 1537 door Obbe Philips tot oudste werd gewijd. Kort na zijn ‘uitgang’ had hij Geertruid, een vroegere kloosterlinge uit Witmarsum, getrouwd. Na 1537 moest hij de gemeenten rondreizen, dopen, avondmaal houden, nieuwe prekers wijden. Pas na 1540 treedt hij op de voorgrond. In Groningen schreef hij o.a. het belangrijke Fundament des Christelijcken Leers. Het zwervende leven (Oostfrl., Oostzeesteden, Pruisen, omgeving van Keulen) begint 1540.
Na 1554 kon de overal vervolgde rustig wonen op het goed Wüstefeld van Barth. von Ahlefeld bij Oldesloe in Holstein. Hij had daar een kleine drukkerij. In Frl., dat een zware prijs op zijn hoofd had gesteld, is hij het laatst geweest in 1556. In Harlingen moest hij toen op een bijeenkomst van leiders, onder pressie van Leenaert Bouwens en Dirk Philips, toestemmen in zeer strenge gemeentetucht.
Betekenis voor de doopsgezinden:
a. Af. heeft in een zware tijd 25 jaar lang de broederschap georganiseerd, en invloed geoefend door zijn geschriften;
b. hij bestreed het revolutionaire element (Jan van Leyden, Batenburg, Munstersen) en David Joris;
c. hij fundeerde een vreedzame bijbelse gemeente op: ‘schriftmatig gebruik der sacramentelijke tekenen, gehoorzaamheid aan het Woord, ongeveinsde broederlijke liefde, vrijmoedige belijdenis van God en Christus, druk en droefenis om des Heren woord’. Af. acht de bijbel enige kenbron des geloofs. De gemeente is de gemeenschap der gelovige bekeerden, waaruit (door de ban) openbare zondaars moeten worden verwijderd. De ‘dienaers’ (oudsten, predikers, diakenen) worden geroepen, hetzij door de Heilige Geest, hetzij door de gemeente. De doop is de doop des geloofs, slechts toe te dienen op persoonlijk verlangen, en na ootmoedige belijdenis van zonde en geloof. Kinderdoop dus onbijbels (Mare 16:16, Hand. 8:37), eed eveneens (Matth. 5:33-38, Jac. 5:12). Het voeren van wapenen is ongeoorloofd en het bekleden van overheidsambten ongewenst.
Zie: Menno Simons, Opera Omnia (1681); K. Vos, M. S. (1914); C. Krahn, M. S. (1936); W. J.
Kühler, Gesch. derNed. doopsgezinden in de 16de eeuw (1932); J. H. Wessel, De leerstellige strijd tusschen de Ned. gereformeerden en doopsgezinden in de 16de eeuw (1945); N. van der Zijpp, Gesch. der Ned. doopsgezinden (1952).
Menno-Portretten. Van M.S. bestaat geen authentiek portret, maar vele afbeeldingen van hem zijn in omloop.
De oudste is een olieverfschilderij uit 1550-1600, eigendom der doopsgez. gemeente Utrecht. De bekendste is een gravure door Carel van Sichem kort na 1600. In de 18de eeuw was vooral het ‘portret’ door Jan van de Velde geliefd; men vindt een reproduktie daarvan nog wel in doopsgez. kerkekamers. Bij buitenlandse doopsgezinden is het zgn. Hamburgse portret, naar een gravure van J. Burghart uit 1683, zeer in trek. In 1946 maakte Arend Hendriks naar deze afbeeldingen een nieuwe ets.
Zie: Doopsgez. bijdr. LIII (1916).