Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

LAGE MIDDEN

betekenis & definitie

(Fr.: de Lege Midden). Uitgestrekt gebied verzonken hoogveen, middenin Frl.

Het hoogteverschil met de aangrenzende gebieden is nog geen m (zie Landschap). Dikwijls wordt de streek aangeduid als ‘het’ L.M.

Dit is echter een klein onderdeel: het Zwettegebied (Fr.: de Swette), 800 ha N. van Oldeboorn.De L.M., ca. 100 000 ha land en water, beslaat bijna het derde deel van het vasteland van Frl. (ruim 330 000 ha land en water). De streek is laat tot ontwikkeling gekomen. Ook nu nog gaat dit langzaam. De L.M. is dun bevolkt. Bij een opp. van bijna een derde, bedraagt de bevolking slechts een achtste van de Fr. De L.M. strekt zich uit van iets Z. van Dokkum tot Lemmer en Staveren.

Alle meren liggen erin. De westgrens loopt ongeveer Z. van Akkerwoude en O. van Lwd., Wartena, Grouw, Oldeboorn, W. van Akkrum, O. van Sneek, Ijlst en Workum naar Staveren. De oostgrens ligt W. van Wolvega, Heerenveen, Beetsterzwaag, Drachten, O. rond Bergmnermeer en Leijen, W. van Bergum en Veenwouden. In het westen en langs grote waters is het veen bedekt met een kleilaag. Naar het oosten wordt deze dunner en verdwijnt. Er zijn enkele zandhoogten in, de voornaamste om Joure.

Ook het Gaasterland behoort er niet toe. Aanvankelijk was het land in de L.M. boezemland (Fr.: bûtlan). Geleidelijk werd het in polder gebracht. In 1825 100000 ha; 1873 36000 ha; 1912 22700 ha; 1940 2000 ha boezemland. De graszode bestond uit blauwgras (Fr.: blaugers). De meeste gebruikers woonden ver weg. Er was veel vraag naar hooi uit de

L.M., vooral bij boeren van het zand en uit de Wouden. Een deel van het land was bij deze boeren vast in gebruik, van de rest werd ieder jaar de opbrengst aan de hoogste bieder verkocht. Hoog water in de zomer betekende een steeds toenemende schade voor de boeren, vooral omdat na 1900 veel van deze landen zeer waren verbeterd door bemesting met

terpaarde, maar de geleidelijke inpoldering vergrootte het waterbezwaar.

Toenemende klachten leidden tot plannen voor verbeterde afwatering. De Fr. Staten namen 1913 het besluit tot bemaling van de Fr. boezem. Een classificatie, waarbij de lage landen meer zouden bijdragen, bleek alleen te voorkomen door een motie die hoger zomerpeil van de Fr. boezem in uitzicht stelde. De vrees hiervoor maakte dat veel boezemland in de dure tijd tijdens en vooral na W.O. I werd ingepolderd. Op dit land kwamen nu hoge lasten te rusten en het werd na de inpoldering veel slechter.

De zode van het boezemland was nl. aangepast aan het geregeld onder water komen. Bij inpoldering verandert het bestand. Waterminnende planten verdwijnen. Zullen goede grassen hiervoor in de plaats komen dan moet de voedingstoestand van de grond goed zijn. De landen waren voortdurend gemaaid maar weinig bemest. I.p.v. goede, vervingen slechte grassen de waterminnende planten.

Eigenaars die vroeger goede inkomsten genoten van boezemland met lage lasten kregen nu lage inkomsten van ingepolderd land met hoge lasten. Ook was het gewas aanzienlijk slechter en de verkoopprijzen daalden. Boezemland, dat eerder was ingepolderd, lag dikwijls gunstiger. Het land is goed grasland geworden als het dichter bij de boerderijen lag en dus beter bemest kon worden, zo de Eysinga- of Koevorderpolder O. van Woudsend en de Rengers- of Brekkenpolder N.W. van de Lemmer. Hier zijn na de inpoldering boerderijen gebouwd en is het land verbeterd.

Kort voor W.O. II stelde het prov. bestuur een omvangrijk onderzoek naar de mogelijkheden tot verbetering met een graslandkartering in. Een derde deel van de graslanden bleek beneden het gemiddelde. Van 20 gebieden, samen 20 000 ha, had twee derden van de eigenaren nog geen ha. De enige mogelijkheid tot verbetering was aankoop van deze grond, aanleg van wegen en bouw van boerderijen. Twee gebieden zijn sedert door Staatsdomeinen aangekocht: De Zwette (800 ha ten noorden van Oldeboorn) en de Kleine Geest (2000 ha Z.O. van Lwd.).

Mogelijkheden tot gunstige ontwikkeling zijn hier geschapen. Bijna een derde van de L.M., vnl. in het zuidoosten, ligt in Veenpolders. De vervening geschiedde oudtijds door droogmalen. Na 1751 (2 Gietersen) werd een nieuwe wijze van vervenen ingevoerd door uit het water baggeren. Het vervenen nam een grote vlucht. Het gaf landverlies en de ontstane watervlakten tastten land, wegen en huizen aan.

Koning Willem I vaardigde 1823 Jhr. E. de la Coste naar Frl. af. Zijn indeling in Veendistricten enzijnvoorschriften voor de vervening zijn ten slotte doorgevoerd tot zegen van Frl. De helft van de veenpolders is thans ontgonnen ondergrond (zandgrond) met veel kleine bedrijven. Er is nog 2000 ha uitgeveend gebied als waterplassen over (petgaten).

B., G. j. A.

Zie: Fr. Jierb. (1943). 17-31.