Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

HOOIOOGST

betekenis & definitie

(Fr.: ûngetiid; in de Wouden: haeijing; juli heet nog haeimoanne). De H., althans het maaien, is tegenwoordig over de zomer verdeeld, doordat naast hooi veel ingekuild en machinaal gedroogd gras gebruikt wordt.

Vroeger begon het hooien omstreeks Sint-Jan, als het gras rijp was, in de 18de eeuw op de klei al een maand eerder; in de Wouden en op de eilanden bleef men lang te laat maaien. Vóór 1780 werd in Frl. nergens meer dan eenmaal gemaaid, wel gebruikte men daartoe geschikt hooiland als vooren naweide.

Door de mechanisatie heeft men niet veel extra-werkkrachten nodig. Losse krachten trokken ’s zomers uit de verveningen naar de greidhoek, sedert de 16de eeuw kwamen daar ook de ‘Hantjemieren’, Duitse ‘ûngetiders’ (Poepen = Duitsers) tot ca. 1900 [zie Hannekemaaier).

In streken met ingewikkeld verkavelde mieden (op de eilanden tot in onze tijd) handhaafden zich boerenorganisaties voor de H. (al uit de 16de eeuw bekend) waarschijnlijk i.v.m. de oude bureplicht. De niet-gemechaniseerde hooiing bestond uit : a. maaien (meunen) door in een schuine rij staande maaiers (mieren), die met de zeis (seine) het gras in zwaden (swéën) legden;
b. het eerste drogen; men laat de zwaden een paar dagen liggen;
c. keren, met houten hark (harke of riuive) ;
d. schudden en keren;
e. zwelen (swyljen) met de hark, in een schuine rij, om het hooi in een rug of zweel (wurdzs) te brengen; f. schuiven op grote hopen (redken) door het hooi met voor een dwarsstok gespannen paarden bijeen te jagen (tsymjen);
g. opladen op de hooiwagen (weidloegjen) ;
h. thuisrijden of -varen ;
i. opsteken van het hooi in de schuur (vroeger in de hooiberg).

Zie: Spahr van der Hoek, Fr. landb. I, 116-118, 209-211, 354-357.

< >