Naam voor een aantal wegen, paden, lanen, dijken, ruggen op de bodem van meren en door landerijen, van de omgeving afwijkende, in stroken gelegen grondsoorten of andere door hun ligging de aandacht trekkende terreingedeelten. Hoewel de volksoverlevering verband legt tussen op grote afstand van elkaar gelegen objecten met de naam G., is het onmogelijk al de G.en geologisch, geografisch of historisch met elkaar tot een geheel te verbinden.
Bekend is de G. door het Snekermeer, in de droge zomer van 19 n door L. A. Dokkum onderzocht. Zijn conclusie was: een hooggelegen natuurlijke diluviale formatie. De oudste beschouwing over de G. dateert van 1826: een ‘oude weg uit de Zuiderzee door Frl. lopende, wrsch. ’t werk der Romeinen’ (J. van Leeuwen), de oudste vermelding uit 1541: die Grauinne wech (door Haskervyfgae naar ’t klooster te Nes). Deze werd na inspectie door het Hof (1542) weer in orde gebracht, maar is pas sedert de bestrating ten noorden van Heererveen het hele jaar bruikbaar.
S. J. van der Molen meent dat de naam soms jong is, verwerpt de afleiding G. = gegravene weg en denkt aan volksetymologie, waarbij de ‘graaf’ uit Gravepoel, Greuewei enz. een ‘gravin’ naast zich kreeg. Vgl. Prinsesseweg, Koninginneweg, Keizersdijk, deels ook voor objecten als de G. Verspreiding van de naam werd bevorderd door de op de verbeelding werkende klank.
Zie: Repert., 188; Fr. Plaknammen v (1952).