Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

GRASLAND

betekenis & definitie

Frl. heeft veel blijvend G. Ruim 4/5 deel van de landbouwgrond is als G. in gebruik.

Voor een groot deel ligt dit aan de aard van de grond. De Lage Midden, veengrond met in het westen een meer of minder dikke laag knipklei, is ongeschikt voor bouwland.

Op de klei zijn vele gronden minder gunstig voor bouwland omdat ze te zwaar zijn, te moeilijk te bewerken, en daardoor minder oogstzeker.Doch ook in de Wouden, waar vroeger veel bouwland was, wordt steeds meer blijvend G. gevonden. De voortbrengselen van het bouwland op het zand zijn minder waardevol dan die van de klei. Bovendien heeft men er meer last van onkruid. De voortbrengselen van het G. op het zand zijn even waardevol als die van kleigrond en het arbeidsloon is geringer. De Fr. boer heeft zich bovendien toegelegd op de veehouderij, waarin hij uitblinkt (zie Rundvee). Tijdens W.O. i en n is veel van het hiervoor geschikte G., op de klei en in de Wouden, op last van de overheid gescheurd, zodat er in die tijd 15 pct. minder G. was. Doch zodra de Fr. boer vrij was, zijn de meeste van deze bouwlanden in blijvend G. gelegd.

Graslandflora. Van de oorspronkelijk in Frl. voorkomende blauwgraslanden is weinig overgebleven. Door ontwatering en bemesting (vooral met kunstmest) verdwenen kenmerkende soorten als pijpestrootje, en werden de blauw-G.ere tot hooilanden met witbol, ruw beemdgras, reukgras, zwenkgrassoorten, fiorin, zachte dravik, vossestaarten en raaigrassen. Meestal zijn deze G.cn rijk aan onkruid, dat aan het G. kleur verleent: veldzuring, paardebloemsoorten, boterbloemen (soms een plaag na een natte herfst), en pinksterbloem. Bij niet te goede afwatering vindt men vaak moeraszoutgras, en soms resten uit het blauw-G. Ook het mannagras kan zich hier sterk ontwikkelen.

De zuivere weilanden zijn minder rijk aan soorten dan de zeldzaam wordende zuivere hooilanden. In sommige weilanden worden akkerdistels algemeen. Een prov. verordening regelt de bestrijding van dit onkruid. Op klei treft men in de G.-flora naast Engels raaigras, vossestaart enz. ook soorten aan die op veengrond niet voorkomen. Typerend is hier het Frans raaigras, terwijl als onkruid voorkomen bereklauw, pastinaak en gele morgenster; elders (bijv. in de Dongeradelen) de behaarde boterbloem.

Wordt het G. als regel beweid, dan vinden we bovengenoemde soorten alleen in bermen. Kamgras en timothee komen op bemest G. steeds voor, ook de kropaar is algemeen. Plaatselijk, bij slechte ontwatering, ontstaat een type G. dat overeenkomst vertoont met blauw-G; nog voor enkele jaren in de Kolken (zie Kwelderflora). Voor zover de G.en op zandgrond voldoende vochthoudend zijn en bemest worden, wijkt de samenstelling weinig af van het G. op veengrond. Slechts waar de grond zeer droog is (bijv. op de Halen in Dantumadeel), vindt men schapegras en soms buntgras, terwijl onkruid als veldbies, muizenoortje, vogelpootje, klein tasjeskruid en schapezuring veel wordt aangetroffen. Is de grond minder droog, dan groeit vaak tormentil tussen het gras.