In Frl. reeds in de 15de eeuw vrij algemeen verbouwd, vnl. op de kleigronden. Ook op de betere zandgronden wel G. i.p.v. rogge.
In de 16de eeuw was G. (winter- en zomer-G.) het belangrijkste graangewas op de kleigronden. Later nam de teelt af, vooral van zomer-G.
Men meende dat gort van zomer-G. langer moest koken dan die van winter-G. Bovendien werd zomer-G. in de 19de eeuw vervangen door aardappelen en vlas.
Deze gewassen waren winstgevender. Winter-G. heeft zich vanwege de varkensmesterij tot in het begin van de 20ste eeuw kunnen handhaven.
Het is ook vroeger rijp dan zomer-G. waardoor men een betere arbeidsverdeling in de oogsttijd krijgt. Daarom wordt vaak rode klaver onder de winter-G. ingezaaid.
In de herfst kan men dan nog een flinke snede klaver winnen.Een nadeel van winter-G. is de geringe wintervastheid, zodat het gemakkelijk uitwintert. Na 1920 neemt de teelt af en komt zomer-G. naar voren. Van de granen komt G. op de derde plaats, na tarwe en haver. De laatste jaren is het percentage per 100 ha akkerbouwgewassen in Frl. ca. 3 pct., Nederland 8 pct. In 1956 was de beteelde opp. 1013 ha, waarvan 755 ha zomer-G. De verdeling over de landbouwgebieden was als volgt:
Kleibouwstreek zomer-G. 523 ha, winter-G. 238 ha; kleiweidestreek (vnl. Wonseradeel) 76 en 11 ha; veenweidestreek (Gaasterland, Lemsterland) 68 en 5 ha; de Wouden (vnl. Opsterland, Ooststellingwerf) 75 en 4 ha; de eilanden (Terschelling) zomer-G. 13 ha. De G. wordt voor de gortpellerijen en voor veevoer bestemd. De in het noorden groeiende zomer-G. is minder geschikt voor brouw-G. In het zuiden van Nederland wordt zoveel mogelijk zomer-G. als brouw-G. verkocht.
In Frl. neemt het voor pel-G. geschikte ras Agio de grootste plaats in (1956 69 pct.). Daarnaast komen de rassen Piroline, Frisla en Abed Kenia voor. Het oogsten van G. met de maaidorser neemt in Frl. snel toe.