of mennisten. Prot. christenen, die zich van de andere protestanten o.m. onderscheiden, doordat zij de kinderdoop verwerpen en de doop toedienen na afgelegde belijdenis des geloofs.
Op grond van Matth. 5:34,37 weigeren zij de eed, terwijl zij nadruk leggen op het persoonlijk geloofsleven en meer belangstelling hebben voor de problemen van praktisch christendom dan voor theologische en dogmatische vragen. De oude regel: geen wapens te dragen, is door velen prijsgegeven; tegen het bekleden van overheidsambten bestaat geen bezwaar meer.De gemeenten in Nederland zijn sinds 1811 verenigd in de Algemene Doopsgez. Sociëteit (A.D.S.); de Sociëteit van Doopsgez. Gemeenten in Frl. (F.D.S.) dateert van 1695.
De doperse beweging is 1525 ontstaan in Zürich (Zwitserland). Spoedig vervolgd, zowel door protestanten als katholieken, bereikte ze via Duitsland Nederland, waar de eerste gemeenten dateren van 1530. Belangrijke centra werden Amsterdam en Lwd. De oudste Nederlandse D. verwachtten het Godsrijk spoedig op aarde. Terwijl de meesten van oordeel waren, dat men dit lijdelijk moest afwachten, dachten anderen zich geroepen het Rijk met wapengeweld te bevorderen, aldus het weerloosheidsbeginsel opgevend. Leiders van de vreedzame D. waren o.a.
Obbe Philips, Dirk Philips, Menno Simons, Leenaert Bouwens. De revolutionairen werden geleid door Jan Matthys van Haarlem en Jan van Leyden, die in Munster in Westfalen een wederdopersrijk stichtten. Na de val van Munster (juli 1535) zijn de ook in Frl. vrij talrijke revolutionaire elementen op de achtergrond geraakt (ca. 1540); de beweging ontwikkelde zich verder in vreedzame lijn. De oudsten reisden de gemeenten rond, dopend, leraren (predikers) aanstellend, tucht oefenend.
Vooral in Frl. hadden de D. grote aanhang. In de eerste tijd zijn hier vele als martelaars gestorven, zie Auchy, d’; Reitse Aysesz; Claesken; Eelke; Elisabeth; Pruyt, Hendrik.
De gemeenten, ook in Frl., werden sinds ca. 1556 verdeeld door menigvuldige scheuringen, deels gevolg van immigratie van D. (z Vlaamse Doopsgezinden), deels van verschil van mening over de handhaving van de tucht in de gemeente. De strenge richtingen als Huiskopers, Uckowallisten en Janjacobsgezmden, allen te zamen ‘fijne mennisten’ genoemd, hielden (zelfs tot het begin van de 19de eeuw) aan de ban en de mijding vast, terwijl gematigde en tolerante D. als Vlamingen en Waterlanders met talrijker en groter gemeenten al spoedig geen gemeentetucht meer oefenden en ruimer tegenover het wereldse leven stonden. De ‘fijne mennisten’ bezaten ook bindende geloofsbelijdenissen, waarvan de ‘groven’ niet vulden weten, omdat men naar hun overtuiging niemand zijn geloof mocht voorschrijven, zie Friese Doopsgezinden.
Sinds 1574 zijn geen D. in Frl. meer om hun geloof ter dood gebracht, maar volledige gelijkstelling met de gereformeerden kwam pas 1796. Daarvoor werden zij slechts 'geduld’ en hadden zij vele moeilijkheden met de, vaak door de geref. predikanten en synoden opgezette, overheid. Zo zijn o.a. in Sneek (1600-01) en Lwd. (1631) de diensten der D. verboden, omdat ze niet de ‘ware christelijke leer’ zouden hebben, eed en krijgsdienst weigerden en er soms vrijzinnige denkbeelden op nahielden. Het bekende ‘placcaet’ van de Staten van Frl. in 1662 uitgevaardigd tegen socinianen, Quakers en Dompelaars is meermalen op de D. toegepast. Jan Thomas, leraar van Heerenveen en Knijpe, werd 1720 geschorst om zijn catechisatieboekje, waarin ‘Sociniaanse dwalingen’ zouden voorkomen. In 1722 is van alle predikers in Frl. geëist een bepaald formulier te ondertekenen, wat zij op één na geweigerd hebben; toen is het preken in de kerken tijdelijk door de Staten verboden.
In 1738 werden drie predikers ( Brouwer, W. J.) door de Staten afgezet, wegens Sociniaanse ketterijen, en toen de Fr. Sociëteit voor hen in de bres sprong, bewerkte de geref. synode, dat na ingewonnen advies van enige theologische faculteiten de voorzitter van de Fr. Sociëteit, J. Stinstra van Harlingen, door de Staten werd geschorst (1757). Nog in 1771 worden geref. predikanten en synoden vermaand ijverig toe te zien of de mennisten geen Sociniaanse leringen verkondigen.
Zo mochten ook de kerkgebouwen der D. niet opvallen. Aan de openbare weg mochten ze niet op kerken lijken en geen toren hebben. Van zulke oude ‘schuurkerken’ is die te Nes, Ameland, nog een voorbeeld. Soms was de kerk achter een woonhuis gebouwd. Zulke schuilkerken zijn nog de Vermaning te Workum (1695) en te Grouw (1659).
Toch kregen de D. in Frl. na 1672 enige ruimte. Niet daadwerkelijk aan de oorlog deelnemend, toonden zij door het (min of meer gedwongen) verstrekken van grote geldleningen goede vaderlanders te zijn; officieel is hun toen door de Staten de eretitel toegekend van ‘liefhebbers der ware religie’. Van 1665-76 is meer dan een miljoen gulden opgebracht, vnl. voor de admiraliteit van Harlingen.
Daar de heersende Oranjepartij na 1750 de voorrechten der geref. kerk wilde handhaven, worden onder de patriotten in Frl. ook heel wat D. gevonden, o.a. Wopke Cnoop van Bolsward, Pier Zeper van Lwd., Abraham Staal van Lwd. en Andle Scheltes Cuperus. Toen in 1695 de Sociëteit van Doopsgez. Gemeenten in Frl. werd gesticht, sloten 45 gemeenten zich aan en weldra nog 12. De ‘fijne mennisten’ hielden zich afzijdig; slechts een enkele gemeente is in de 18de eeuw lid van de Sociëteit geworden. Deze ‘fijne mennisten’ zijn in de 18de eeuw meest verdwenen.
Sommigen sloten zich bij de andere D. aan; hier en daar gingen zij over tot de geref. (herv.) kerk. Het langst hebben zij zich gehandhaafd op Ameland (-1855); een groot deel van de gemeente van Balk emigreerde o.l.v. hun oudste Ruurd Johannes Smid en hun preker R. J. Symensma naar Amerika.
Het aantal gemeenten in Frl. is teruggelopen. Vaak hebben groeperingen als Vlamingen en Waterlanders zich verenigd; te Grouw bestonden twee gemeenten tot 1829, in Sneek tot 1839, in Oldeboorn tot 1886. Meer dan 30 gemeenten hebben zich met naburige verenigd. Dit gebeurde meest sinds de gemeenten van lekepredikers overgingen op gestudeerde predikanten. Tussen 1800-25 leidde de noodzaak om een salaris en een pastorie op te brengen, dikwijls tot combinatie.
Volgens overlevering zou het aantal D. in Frl. in de 16de eeuw ca. een vierde van de bevolking hebben uitgemaakt. Deze taxatie is hoog. In 1672 waren er ca. 13000 gedoopte leden; in 1838 4981; in 1900 8601; in 1956 6981. Volgens de volkstellingen van 1796, 1832, 1899 en 1947 waren in deze jaren resp.
8.5. 6,25, 4,1 en 2,9 pct. der bevolking doopsgez. Er zijn thans 46 gemeenten in Frl. met 31 predikantsplaatsen, waarvan zes vacant. Alle gemeenten zijn verenigd in de Fr. Doopsgez. Sociëteit die o.a. financieel zwakke gemeenten subsidieert. Bovendien zijn de gemeenten georganiseerd in drie Ringen; Akkrum (opgericht 1837), Bolsward (1840) en Dantumawoude (1850), die zorgen dat de dienst voortgang vindt bij vacature.
Tussen 1850-1900 zijn alle Fr. gemeenten van lieverlede overgegaan tot de vrijzinnige richting; hierin schijnt enige kentering te komen. z., N. v. d.
Zie: S. Blaupot ten Cate, Gesc. van de D. in Frl. (1839); W. J. Kühler, Gesch. der Ned. D. in de 16de eeuw (Haarlem 1932); idem, Gesch. van de D. in Ned. 1600-1735, eerste helft (Haarlem 1940); N. v. d. Zijpp, Gesch. der D. in Ned. (Arnhem 1952); Repert., 402403, 405-407; Reg.
Leeuw. Cour., 63.