De term D. gaat terug op het gelijkluidende Griekse substantief: verstrooiing of ballingschap. De toepassingsmogelijkheden van dit begrip werden breder met de confessionele verscheidenheid der westerse godsdiensten.
Had D. oorspronkelijk betrekking op gebieden waar joden verspreid woonden te midden van heidenen, later werd het toegepast op tussen heidenen of joden wonende christenen en sinds de reformatie zowel op rooms-katholieken als op protestanten in een afwijkend religieus milieu. Statistisch noemt men dan uitgestrekte gebieden met minder dan 10 pct. protestanten of rooms-katholieken D.-gebieden voor het betrokken kerkgenootschap.
Van een sociologisch begrip is bij deze kwantitatief-geografische benadering van het D.-verschijnsel geen sprake. Het sociologisch begrip D. heeft betrekking op groepen personen in een afwijkend religieus milieu, meest allochtone immigranten, met een zwakke groepscohesie en godsdienstige praktijk.
Meestal gaat met deze D.-situatie een nawerking samen van een sociologische minderheidspositie in het verleden (zie Minderheid). In Frl. verkeert het r.k. volksdeel sinds de reformatie statistisch gezien in een D.situatie.
Dit heeft bijzondere gevolgen voor de zielzorg, de organisatorische opbouw en de gemeenschapsvorming. R.k.
D.-groepen in sociologische zin worden in Frl. slechts aangetroffen in sommige gebieden in het noordwesten en zuidoosten. Vooral door een toenemende aanpassing van de zielzorg door middel van de zgn. ‘úthôven’ wordt het D.-karakter aan de r.k. gelovigen in deze streken steeds meer ontnomen.Zie: Sociaal Kompas (sept.-okt. 1953); W. Goddijn, Kath. Minderheid en Prot. Dominant (Assen 1957).