Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

DE FRIESE BEWEGING

betekenis & definitie

Friese Beweging is de benaming voor een zeer samengesteld en niet gemakkelijk te omschrijven streven, dat gericht is op de handhaving en ontplooiing van een eigen Fries volkskarakter en dat enerzijds de inspiratie ontvangt uit de herinnering aan een verleden met politieke, economische en geestelijke zelfstandigheid, anderzijds zijn activiteit richt op de aldoor wisselende concrete situatie.

Ontwikkeling. In georganiseerde vorm dateert zij pas van de 19de eeuw en is dan overwegend cultureel ingesteld, maar er liggen verbindingen met het aloude streven naar Friese vrijheid, met de strijd tegen centralisme in het staatsbestuur en met economische en politieke bewegingen, in verleden en heden; zij het dan ook vaker onbewust dan bewust.

In 1844 richtten T. R. Dykstra, H. S. Sytstra en J. van Loon het Selskip for Fryske tael- en skriftekennisse op. Naam en praktijk wijzen duidelijk op de centrale plaats van taal en literatuur, maar bij de leiders, vooral bij Sytstra, was dit ongetwijfeld een uitvloeisel van een breed-gefundeerde overtuiging met sociale en politieke aspecten.

Weldra werd de geest van het Selskip echter meer die van een gezelligheidsvereniging of letterlievend genootschap, hoevele nuttige initiatieven er uit voortgekomen mogen zijn. De vereniging kreeg vooral aanhang in de sociale laag van liberale boeren en middenstand; noch de arbeiders, noch de orthodoxie (op enkele uitzonderingen na) namen eraan deel. Een ogenblik lij kt het, of P. J. Troelstra als leider de wel wat verstarde beweging in nieuwe banen zal leiden, maar hij verlaat spoedig Friesland om op te gaan in de Nederlandse en internationale politiek. Een nieuwe poging van J.

J. Hof e.a., om met de bond Jong Fryslân (1905) de jongere krachten actief in het Selskipswerk te betrekken, had slechts tijdelijk succes.

Een verbreding en verdieping ondergaat het Friese streven, als in 1908 het Kristlik Frysk Selskip, onder leiding van predikanten als ds. Huismans en dr. Wumkes tot stand komt. Niet alleen wordt nu de orthodoxe en gereformeerde sector van het Friese volk geactiveerd, de strijd krijgt bij de nieuwe organisatie principiëler basis en feller accent, vooral wanneer de jongeren (F. Schurer, E. B.

Folkertsma e.a.) daar de leiding in handen nemen (1925). Met name Folkertsma krijgt grote invloed. De organisatie telde nimmer zoveel leden als het Selskip 1844, maar haar betekenis was in allerlei opzichten veel groter.

Intussen was op het terrein, waar het Selskip van 1844 zo lang alleenheerser was geweest, een nieuwe formatie aangetreden, onder leiding van P. Sipma en D. Kalma, spoedig van de laatste alleen; hier deed de jeugd zich eindelijk weer gelden. Zij stichtten De Jongfryske Mienskip (1915) en gingen de strijd tegen de ouderen voeren, met lawaai, maar ook met elan. Er is op strijdwijze en programmaformulering wel het een en ander aan te merken, maar al met al heeft deze frisse wind Friesland veel goed gedaan, principieel en praktisch. De eenheid van de inzet kon niet worden bewaard, Folkertsma keerde tot het Kristlik Selskip terug en bij elke koerswijziging van de leider Kalma viel een deel van de aanhang weg. Op den duur ging de organisatie, met behoud van zelfstandigheid, zelfs in het eenmaal zo verfoeide Selskip op (1935), waaruit ze zich echter na de Tweede Wereldoorlog weer losmaakte, als kleine groepering van radicale nationalisten.

De rooms-katholieken hadden intussen hun eigen organisatie gevormd (It Roomsk Frysk Bonn,

1917). Onder mannen als prof. Titus Brandsma, pater Alb. C. Doodkorte en A. Witteveen heeft het een stevige greep gekregen op de eigen volksgroep, waarvan het in verhouding tot de andere organisaties een hoog percentage verenigt.

De veelkleurigheid van het organisatieleven wordt vergroot door speciale verenigingen. Naast de Jongfryske Mienskip waren in een groot aantal plaatsen, vooral onder de studerende jeugd, ‘selskippen’ tot stand gekomen, die een tijd lang verenigd waren in de Bom fan Jongfryske Seis kappen (1917). Deze functie werd later overgenomen door het Frysk Nasjonael Bom (1936); daarnaast ontstond de Kristlik Fryske Jongereinrounte (1956). De studenten hebben eveneens hun eigen organisatieverband. Het oudste studenten-'selskip’ is de Natio Friska aan de Vrije Universiteit te Amsterdam (1898); Groningen volgde in 1925 en spoedig (in 1930 en 1931) volgden de andere universiteiten en hogescholen; al deze verenigingen zijn gebundeld in de Federaesje fan Fryske Studinteforienings (1930).

In heel veel plaatsen buiten Friesland kwamen eveneens ‘selskippen’ tot stand (als eerste in 1899 Friso, in Amsterdam), die voor de handhaving van het stamgevoel, voor de verkoop van het Friese boek en voor de toneelbeoefening betekenis hebben gehad. Reeds in 1905 gelukte het, een tiental van deze selskippen in een federatie te verenigen, onder leiding van G. R. Veendorp eerst, van B. S. Hylkema later, in 1918 ontbonden; pas in 1923 gelukte het, opnieuw een verbinding tot stand te brengen, die het (vooral door de doelbewuste leiding van J. Winkelman) tot op vandaag heeft uitgehouden (It Frysk Bonn om utens).

Naast deze algemene organisaties bestaat een grote reeks organisaties voor een beperkter doel; we noemen hier: De Fryske Bibleteek (1923), Us Frysk Berneboek (1941), De Kristlik Fryske Folksbibleteek (1934), Algemiene Kommisje foar Frysk Underrjocht (1925), Prov. Underwiisrie fan Frysldn (1928), De Fryske skoalle (1935); It Boun fan Fryske Toanielselskippenyn Frysldn (1918), Stifting It Frysk Amateur Toaniel (1956), Forieningfoar Fryske Folkskunst (1934), Stifting Fryske Ambachts- en Folkskunst (1949), Federaesje fan Fryske Musea en Aldheitkeamers (1947), Stifting Skylgeraldn (1948), Stifting De Fryske folkshegeskoalle (1938), Fryske Foriening foar in Federael Europa (1949), Fryske Federalistyske Jongerein (1936), Kristlik Fryske Mienskip op frijsinnige grounslach (1937), Fryske Foriening foar it Bidriuwslibben (1949), Stifting ‘Slach by Warns’ (1931), Friese Smalfilmclub Kleare Kimen (1931), Boun fan Fryske Kunstners (1941). De Fryske Akademy (1938) (met de Noordelijke leergangen en de Kursus voor Voortge^et Bouwkunstig Onderricht) en De Fryske Kultuerried (1945) zal men evenmin als It Fryske Gea (1930) en It Frysk Orkest tot de Friese Beweging mogen rekenen, al is de stichting uit haar kring voortgekomen.

Zo is de ene organisatie van 1844 uiteengewaaierd in een grote verscheidenheid van vormen, die het geheel wat onoverzichteüjk maakt. De meeste organisaties houden er ook weer een eigen tijdschriftje) op na.

Aan de ene kant werkt de verscheidenheid stimulerend, aan de andere krachtverspillend; het juiste evenwicht is moeilijk te vinden. Aan pogingen om de verscheidenheid toch weer in een eenheid samen te vatten, heeft het uiteraard niet ontbroken. Dat begon al in 1916 met de Algemiene Fryske Rie, die werd voortgezet in It Boun fen Frysk-Nasjonale Selskippen (1917), dat spoedig de geest gaf; ook De Upstalbeam (1925) liep op niets uit. Wel is de in W.O. II tot stand gekomen samenwerking na de oorlog bewaard; in de Ried fan de Fryske Biwegingiy^^j) vindt de beweging een forum voor overleg en gemeenschappelijke initiatieven. De praktijk heeft geleerd dat de afzonderlijke organisatie niet kan worden gemist.

Een verzamelpunt van de radicaalste elementen vormt het Striidboun ‘Frysldn Frf (1948). Voor de contacten met Oost- en Noordfriesland is een permanent orgaan geschapen in de Fryske Rie (1934), die een tweemaandelijks berichtenblad Friese Stemmen (‘Friesische Stimmen’) uitgeeft, dat met ‘Frisian News Items’ van The Frisian Information Bureau (1943) de internationale nieuwsdienst onderhoudt.

Doelstelling en programma. It Frysk Selskip formuleert op 14 sept. 1844 het doel als ‘bevordering van Friese Taal en Letterkunde’. Simpeler kan het haast niet. Weliswaar wordt dit 26.7.1845 iets meer geconcretiseerd door te spreken van de bevordering van lezen en schrijven en wordt vnl. aandacht gevraagd voor taal, levenswijze en godsdienst van de oude Friezen en de geschiedenis van land en volk, maar eenvoudig blijft deze sterk historisch gerichte doelomschrijving, waarmee de vereniging het deed tot 1938, toen (onder aandrang van jongeren, die uit de Jongfryske Mienskip afkomstig waren) vooral de middelen ter bereiking van het doel (‘krachtige bevordering van het Friese volkswezen, vooral in de taal’) veel meer werden gedetailleerd. Toch zijn de verschillen tussen 1844/45 en 1938 kleiner dan ze volgens de programma’s lijken, omdat de praktijk wel altijd zo ongeveer met het in 1938 vastgelegde overeenkwam.

Ook het Kristlik Fr. Selskip richtte zich op de bevordering van taal en üteratuur. Het doel wordt omschreven als ‘het gebruiken, heiligen, eren en veredelen van de Friese taal’ en bij de middelen worden o.a. de vertaling van bijbelboeken en Fries onderwijs op chr. scholen genoemd. Geheel anders klinkt de toon van de doelstelling na de doorbraak van 1925: het Christelijke Friesland moet worden georganiseerd in de Fries-nationale beweging, het Friese volkswezen geheiligd en zijn ontwikkeling geleid volgens Gods woord, de Friese taal moet als volkstaal worden bewaard en tot taal van het openbare, kerkelijke en ambtelijke leven worden gemaakt. In 1929 houdt E. B.

Folkertsma zijn geruchtmakende rede over Zelfbestuur voor Friesland (gedrukt 1930), waarin o.a. de noodzaak van politieke actie, van decentralisatie van de Nederlandse staat en zelfbestuur voor Friesland bepleit wordt. Na langdurige voorbereiding bood een programmacommissie in 1935 aan de ledenvergadering een door het hoofdbestuur geaccepteerd, zeer gedetailleerd en zeer radicaal programma aan, dat de volgende hoofdstukken bevatte: 1. Grondslagen. 11. Over de kerk. ui. Over de cultuur. 111A. Over het onderwijs, iv.

Over de staat. v. Over het recht. vi. Over maatschappij en economie, vu. Over het internationale (vgl. ‘Yn üs eigen tael’ xxvn 1935, blz. 145). De ledenvergadering aanvaardde verreweg het grootste gedeelte van dit programma en in de volgende jaargangen zou Folkertsma, ter voorbereiding van de geesten, er een uitvoerige toelichting op geven. De leidende figuren bij deze radicalisering waren afkomstig uit het Jongfriese kamp.

De Jongfryske Miemkip had al bij het begin Beginselbrieven (1916) geformuleerd, uitgegeven onder de betekenisvolle titel Fryslân for de Friesen, die de volgende hoofdstukken bevatten: 1. Uitwendige politiek. 11. Inwendige politiek, ra. De Friese economie, iv. De taalkwestie, v. De cultuur, vi.

De kunst. vu. De letterkunde. Het programma dringt o.a. aan op het stichten van nationaal-staatkundige (= Friese) partijen, wenst het Fries als enige ambtelijke taal van Friesland en zoekt geestelijke aansluiting bij Engeland en Scandinavië. Terwijl Folkertsma de nationale lijn voortdurend in het oog hield, evolueerde de Mienskip met de leider Kalma mee steeds meer in internationale en socialistische richting.

Een poging van Kalma om door de stichting van De Upstalbeam (1925) één strijdfront te vormen, mislukte. Toch is het interessant om het in ‘De Upstalbeam’ (jaargang 1925, 8) als verlanglijstje gepubliceerde ‘Werkprogramma’ te bekijken, dat zes hoofdstukken bevat (A. In de taalstrijd. B. Voor het stamverband. C.

Voor het onderwijs. D. Voor de geschiedenis. E. Voor de taal- en letterkunde. F. In de cultuur), niet alleen omdat de begrenzing tot het culturele vlak opvalt, maar vooral omdat de toen geuite wensen bijna allemaal sindsdien in vervulling zijn gegaan.

Reeds voor W.O. 11 drongen nationaal-socialistische invloeden in Friesland door, al kregen ze naar omvang weinig betekenis. Een theoreticus als J.M. van der Goot had met zijn boeken en met zijn Frysk Faksistefront (1933, tijdschrift ‘De foarhammer’), later De Fryske folkspartij (1939, tijdschrift Tt Fryske folk’) weinig succes. Anders leek dit te worden tijdens de bezetting. Het Frysk Nasjonael Forbân op folkskegrounslach (tijdschrift ‘De Upstalbeam’, 1940) ontstond; in 1941 werd zowel It Frysk Folksblêd’ als ‘De Upstalbeam’ opgenomen in Tt Fryske Folk’, uitgave van de Fryske Rie van Saxo-Frisia, een organisatie o.l.v. prof. Kapteyn. Een vertegenwoordiger van deze kring vormde in de verwarde begintijd van de bezetting met vertrouwensmannen van de oude organisaties een driemanschap; spoedig bleken de tegenstellingen te groot.

De oude organisaties gingen zo lang mogelijk door, tot de bezetter met verboden kwam (alle tijdschriften verdwenen), en weigerden verder elk contact met de activistische groep. De toen ontstane verwijdering is na de oorlog slechts langzaam en gedeeltelijk weer opgeheven. De Friese Beweging heeft de door de omstandigheden opgelegde rust tijdens W.O. II gebruikt voor onderling beraad, met uitsluiting van de activisten, over een gemeenschappelijk programma, dat daardoor onmiddellijk na de bevrijding kon worden gepubliceerd, in Friese en in Nederlandse redactie. Deze Rapporten Friese Beweging 1940-1949 gaan over a. politiek, b. landbouw, c. handel en nijverheid, d. cultuur, e. volkspropaganda, ƒ. onderwijs, £. kunst, h. kerk, jeugd, en pleiten o.a. voor decentralisatie van het Nederlandse rijk en grotere prov. autonomie, met eigen belastingheffing enz. Van belang is dat dit programma uitgaat van de Riedfan ’e Fryske biweging, d.w.z. van de gezamenlijke Friese organisaties, en dat het zo’n ruim gebied bestrijkt.

Sindsdien zijn een jaar of tien verlopen. Overziet men dit tijdvak, dan is er heel wat veranderd:

het Fries heeft een veel steviger plaats veroverd in het openbare en officiële leven, de tweetalige school kan van grote betekenis worden. De temperatuurverhoging, die het gevolg is geweest van Knsppelfreed, is daaraan niet helemaal vreemd.

Soms lijkt het, of de Friese Beweging daarna aan elan heeft ingeboet; er heeft een verschuiving plaatsgehad. Lang stonden de specifieke Friese organisaties alleen in de strijd. Voorbereid door een studie van P. Wybenga: Decentralisatie. Een recht en een noodzakelijkheid (1948), aanvaardden de Staten van Friesland in 1951 een zeer belangrijk Decentralisatierapport, uitgebracht door de Adviescommissie, ingesteld door Ged. Staten in 1949. De politieke partijen (P.v.d.A., A.R.P.,

C.FLU.) schaften zich een Fries programma aan, waarnaar haar vertegenwoordigers zich min of meer richtten in de praktische politiek. De strijd voor de verwezenlijking van concrete punten werd naar andere organen verlegd en zowel de partijen als de Staten, met Ged. Staten aan het hoofd, hebben herhaaldelijk grote invloed bij praktische beslissingen geoefend.

Daar komt bij, dat tal van werkzaamheden, die eertijds door de organisaties zelf werden uitgevoerd, nu hun behartiging vinden in speciale, voor een beperkt doel geschapen organen.

Het gebruik maken van de door wet en omstandigheid geboden mogelijkheden eist de volledige werkkracht van een groot aantal personen, van leiders van een andere aanleg misschien ook dan het tot nu toe op de voorgrond tredende type. Herhaaldelijk hoort men dan ook van spanningen in de Friese Beweging tussen theoretici en practici; als uitlaatklep voor de radicaalste elementen fungeert dan wel het Striidbom ‘Fryslân Frij! dat volgens de statuten streeft naar ‘zelfbestuur binnen het Nederlandsche rijk’ en eigen belastingen en financiën wenst, eigen gekozen of benoemde ambtenaren, eigen rechters en politie, culturele autonomie, zeggenschap in eigen sociaal-economische kwesties. De relatieve ontvolking van het platteland, de spanning tussen industrialisering en agrarische gemeenschap, de binnenkomst van vele niet-Friese elementen, in leidende posities veelal, dreigen, met het steeds toenemende staatscentralisme, dit radicalisme in de hand te werken.

J. H. BROUWER

< >