Johannes, theoloog (Uplewert ca. 1576-Franeker II.10.1637). Was in zijn tijd een opvallende figuur, ‘de man met de langste baard van Europa’, te zeer geëerd en te zeer gehaat, heftig, maar vroom.
Hij was alumnus van Frl. (1591) en studeerde verder te Heidelberg, Genève, Zürich, Lausanne, Oxford en Cambridge. Zo raakte hij doorkneed in het calvinistische leerstelsel.
B. was predikant te Sneek (1599-1602), waar hij met Geldorp Beza’s traktaat over het ketterdoden vertaalde. Tegen ketters (mennisten, jezuïeten, arminianen) streed hij zijn leven lang.Na een kort verblijf te Enkhuizen (1602-03) vinden wij hem van 1604 af te Lwd. Hij stond naast S. Lubbertus in de strijd voor de zuivere leer en nam vele functies waar. Bevriend met Willem Lodewijk en door hem met prins Maurits, ijverde hij voor een nationale synode (Den Haag 1607) en voor ondertekening der formulieren. Hij nam deel aan de strijd tegen C. Vorstius en tegen de Hollandse Staten.
Hierbij verdedigde hij Lubbertus, die hij waarschuwde voor een aanval op J. Drusius. Was rechter in de zaak van Daniël Johannis. In 1618 werkte hij in Den Haag als predikant. Als voorzitter van de Dordtse Synode zette hij op het werk aldaar zijn stempel en bemiddelde hij in de zaak-Maccovius. Na de synode (1619) bleef hij nog in Holland en Utrecht werkzaam, maar te Lwd. liet men hem niet gaan.
In 1625 stond hij bij het sterfbed van prins Maurits. Daarna trad hij op als bijbelvertaler te Leiden (O.T. 1626-36). Op het eind van zijn leven (1633) werd hij nog te Franeker tot hoogl. benoemd, waar hij van eind 1636 tot zijn dood werkzaam was. B. was vaak ziek en is als een afgeleefd man naar Frl. teruggekeerd.
Zie: H. Edema van der Tuuk, J. B. (1868); B. W.P.G. 1, 466-476 (met werken en lit.); Reg. Leeuw. Cour., 28.