Encyclopedie van de Zaanstreek

Eindredactie Jan Pieter Woudt & Klaas Woudt (1991)

Gepubliceerd op 02-10-2020

Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen

betekenis & definitie

Nationale organisatie voor de volksontwikkeling in de breedste zin; in de wandeling kortweg het Nut genoemd. Het Nut heeft als nationale organisatie ook in de Zaanstreek vanaf het einde van de 18e eeuw grote uitwerking gehad, daarbij speelden de plaatselijke afdelingen (de Nutsdepartementen) een belangrijke rol.

Ontstaan en ontwikkeling De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werd opgericht in november 1784 te Edam door Jan Nieuwenhuyzen, doopsgezind predikant te Monnikendam. Het beschavende werk van het Nut was (vooral tot de Eerste Wereldoorlog; na 1914 was de grote nationale rol van de ‘Nutsbeweging' uitgespeeld, al is daarna tot heden toe nog verdienstelijk werk verzet) gericht op het gewone volk, dat ook in de Zaanstreek van de 18e eeuw en gedurende de 19e eeuw weinig ontwikkeling bezat en in armoede leefde. Dit volk was ’t Algemeen waarop de organisatie zich richtte. De Maatschappij hield zich in haar activiteiten niet met de welvaart van de bevolking bezig, maar met het welzijn, met de sociale en ethische kant van het leven. Men zou haar de oudste welzijnsorganisatie kunnen noemen. Het geheim van het Nut lag in de combinatie van een stimulerend landelijk verband onder leiding van een hoofdbestuur, met een te Amsterdam gevestigd professioneel secretariaat, én in hoge mate autonome, zelfwerkzame plaatselijke departementen (met de verenigingsvorm), die in voortdurende wisselwerking stonden.

De Maatschappij werd bovendien gekenmerkt door honderden plaatselijke instellingen, die op hun beurt min of meer vrij stonden tegenover het lokale departement. Toch mag de autonomie niet het zicht belemmeren op het feit dat de lokale activiteiten een uiting waren van wat in elke periode landelijk werd gezien als de weg naar ware volksontwikkeling. In plaatselijke gedenkschriften van jubilerende departementen wordt vaak deze landelijke lijn uit het oog verloren. Voorts moet in het oog worden gehouden dat het werk van het Nut niet gericht was op de leden, maar op de massa van het volk. Het ledental van de Zaanse departementen kwam dan ook zelden boven de 100, behalve in Zaandam en na 1945 in Krommenie.

De Maatschappij en de departementen hebben zich toegelegd op de verbetering en instandhouding van het onderwijs, het bibliotheekwerk, ontwikkelingswerk voor volwassenen, de maatschappelijke zorg en verbetering van de sociale toestand, het spaarbankwezen en de hulp- en kredietbanken.

Ook in de Zaanstreek zag men bij de Nutsdepartementen sinds het eind van de 18e eeuw dit onophoudelijke streven, dat ertoe leidde dat het schoolonderwijs werd verbeterd of dat eigen Nutsscholen werden gesticht, dat volksbibliotheken tot bloei kwamen (de grondslag leggende voor het openbare bibliotheekwezen van deze eeuw), dat aan vorming en ontwikkeling werd gedaan door middel van volksvoordrachten, cursussen en befaamde ‘Nutslezingen’ (die omdat zij op de leden gericht waren erg populair werden, maar eigenlijk niet aan de ‘volkse’ Nutsbedoelingen beantwoordden), dat spaarbanken en hulpbanken voor volkskrediet werden gesticht ter bestrijding van woeker en tot bevordering van spaarzin, en dat op allerlei manieren tenslotte de stoot werd gegeven tot oprichting van ziekenfondsen, begrafenisfondsen, volkswoningbouw, dat wil zeggen instellingen van sociale voorzorg. Men zou dit werk een vooruitlopen op de veel latere verzorgingsstaat kunnen noemen, temeer omdat het Nut, hoewel een model van particulier initiatief, steeds geijverd heeft voor regeling van deze voorzieningen door de overheid (openbaar onderwijs, wettelijke regelingen voor kleuteronderwijs, bibliotheken, leerplicht, woningbouw, volkskrediet, staatspensioen, bijstand, etc.).

De positie van de Nutsbeweging in het Nederlandse sociale en politieke bestel was nimmer zo ‘algemeen’ als zij het dan in een andere betekenis uit haar naam afgelezen zou kunnen worden. Bij het 200-jarig bestaan van het Nut in 1984 verscheen een gedenkboek met de titel ‘Om het algemeen volksgeluk’. Daarin geeft prof. dr. A.J. Wichers de volgende karakteristiek van de Maatschappij. Allereerst is het Nut exponent van het burgerlijke, die typisch onheroïsche trek die Holland sinds de 17e eeuw heeft bezeten met name in de vele steden en stadjes (de Zaanstreek was in dit opzicht trouwens meer stedelijk dan plattelands).

Burgerlijk staat voor: degelijk, arbeidzaam, hang naar (stedelijke) vrijheid, niet militair, gematigd. Vervolgens is in zijn ogen het Nut een humanistische organisatie, welk begrip men als anti-dogmatisch, redelijk, gericht op de individuele mens, moet opvatten. Dichterbij een politieke plaatsbepaling komt Wichers tenslotte als hij de Nutsmensen karakteriseert als vrijzinnig-democratisch, links van het midden. Samenvattend: het Nut was een groep progressieve burgers, die afkerig stonden tegenover orthodoxe bindingen en die het ideaal voor ogen zweefde van een lokale, tolerante samenleving met openbare scholen en bibliotheken, een hoge graad van ontwikkeling van iedereen en goede sociale omstandigheden. Wichers geeft nog een reden aan waarom de Zaanstreek een goede voedingsbodem was voor deze geestesgesteldheid, nog los van het bekende feit dat de vele doopsgezinden en vrijzinnig-hervormden in de streek verwantschap toonden met de Nuts-uitgangspunten. Hij wijst op studies die hebben uitgewezen dat er sterke verschillen zijn tussen de bevolking in Holland beneden en boven het IJ.

Bij uiteenlopende zaken zoals landbouwonderwijs, stemgedrag bij verkiezingen, keuze tussen private of coöperatieve handelsondernemingen, drankbestrijding, e.d., kwamen die verschillen in mentaliteit aan de dag. Een Nutsdepartement is een initiatief in dit rijtje. In de Zaanstreek en Waterland, en alle gebieden ten noorden ervan, is dan ook de Nutsgedachte het eerste opgenomen. Dieperliggende oorzaak van deze dadendrift wordt gezocht in de geringe feodalisering van het bestuur in oudere tijden en de vanouds gespreide en veelsoortige economische activiteit. Geen landstreek heeft de eeuwen door zoveel rechtstreeks vanuit dorpen georganiseerde handel en scheepvaart gekend als de kustprovincie ten noorden van het IJ.

Ontwikkeling in de Zaanstreek In alle Zaanse woongemeenschappen zijn aldus uit eigen initiatief Nutsdepartementen ontstaan. Nadat allereerst te Westzaandam en Oostzaan tussen 1786 en 1788 departementen kortstondig hebben bestaan, hebben de volgende departementen in de streek gewerkt: Koog-Zaandijk (1788-1979), Zaandam (1789-1979), Zaanstad-Zuid (fusie van de vorige, sinds 1979), Wormerveer (1789-1938), Wormer en Jisp (gedeeltelijk alleen te Jisp, 1797-1931), Krommenie en Assendelft (1804-1990, sinds 1824 alleen te Krommenie), Westzaan (1828-1906, daarna als afgescheiden vereniging Plaatselijk Nut, weer aangesloten 1961-1967), Assendelft (1837-1857), Oostzaan (1846-1887, 1945-1961). Van deze departementen bestaat nu nog dat van Zaanstad-Zuid. De meeste departementen waren actief gedurende de gehele 19e eeuw, alleen het departement van Assendelft vormde een uitzondering door de korte duur van zijn bestaan.

Hoewel de activiteiten van elk van de acht Nutsdepartementen los stonden van de andere in de Zaanstreek, kan onderstaand een samenvattend globaal overzicht worden gegeven. Zoals gezegd volgden de Zaanse departementen in grote lijnen een landelijke ontwikkeling.

Onderwijs Op onderwijsterrein, een hoofdzorg voor het Nut, werd veelal op indirecte wijze (bijvoorbeeld door schoolboeken te verschaffen en door prijsuitdelingen) het plaatselijk lager →onderwijs beïnvloed, met het onderwijs aan de jeugd begon immers de volksontwikkeling. Maar vooral de directe manier valt op: de departementen richtten zelf scholen op.

Zo kwam in 1808 de eerste Nutskleuterschool (matressenschool) van ons land te Krommenie tot stand. Een bijzonderheid was ook de Franse (Latijnse) school die tussen 1792 en 1814 te Zaandam bestond. Kleuterscholen waren er ook te Zaandam (sinds 1836) en Koog-Zaandijk (1947-1955). Herhalingsscholen, een eerste vorm van voortgezet onderwijs, bestonden te Zaandam (1824-1901, met ruim 200 leerlingen), Wormerveer (opgericht 1844) en Westzaan (1848-1881). Brei- en naaischolen voor meisjes waren geliefd in de 19e eeuw en men vond deze Nutsschooltjes in Zaandam (1836-1890), Wormerveer en Westzaan (1845-1881). Volkszangscholen trof men aan te Zaandam (1856-1923) en Krommenie (1845-1914). Aparte gymnastiekscholen, een grote nieuwigheid, werden door het Nut omstreeks 1850-1870 in stand gehouden in de twee zelfde plaatsen.

Al deze schooltjes werden overbodig toen langzamerhand het wettelijk geregelde onderwijs ging voorzien in dit onderricht. Ze gaven intussen de stoot tot verschillende plaatselijke verenigingen, bijvoorbeeld de nog steeds bestaande zang- en gymnastiekverenigingen te Krommenie: Gem. Zangvereniging Joh. H. Verhulst (1867), Kon. Mannenkoor Krommenie (voorheen Werkmanslust, 1885) en Gymnastiekvereniging Lycurgus (1872).

Bibliotheken Het Nut heeft het volk leren lezen, was een trotse leus, die langs de Zaan een kiem van waarheid had. Een eeuw voor het ontstaan van het openbare bibliotheekwezen (zie: →Bibliotheken) richtten de Nutsbibliotheekjes zich al op de eenvoudige man en vrouw, met kleine en nogal educatief ingestelde uitleenboekerijen. In alle Zaanse dorpen vond men ze, waarvan de oudste die te Wormerveer was, namelijk uit 1795 (deze is in 1909 overgedragen aan Ons Huis aldaar). Het totale bestand lezers in de streek in de vorige eeuw kan tenminste op 1500 per jaar worden gesteld. De bibliotheek gold meestal als het centrum van het Nutswerk. Het departement Zaandam nam het initiatief tot oprichting van de modernere openbare bibliotheek met leeszaal in 1913 en hief daarna in 1920 de Nutsbibliotheek op, die 124 jaar had bestaan.

De volksbibliotheek te Krommenie hield het uit van 1809 tot 1969 en spande de kroon in levensduur. De Nutsbibliotheek te Koog ging na 140 jaar vrijwilligerswerk op in de gemeenschappelijke openbare bibliotheek Zaanstreek (1977), die mede de huidige voorzetting is van het Nutsbibliotheekwerk. Ontwikkelingswerk Het specifieke ontwikkelingswerk, vermaard door de Nutslezingen, had een overeenkomstige doelstelling als de plaatselijke volksbibliotheek en steunde op de ontelbare educatieve boeken en tractaatjes die het hoofdbestuur te Amsterdam uitgaf, om ze door te geven aan de op te heffen klasse. Naast de lezingen voor (en vaak door) de eigen leden, bestonden er ook ‘volksvoordrachten’, waar tussen 1860 en 1900 grote belangstelling voor was. In Zaandam mislukte een eerste proef omstreeks 1868, maar na 1885 werden wekelijks volksbijeenkomsten gehouden, die wel 375 bezoekers trokken. Het was dan een probleem de orde te houden onder de ‘ onstuimige jeugdigen'.

Ook in Krommenie en Oostzaan werden deze bijeenkomsten voor het gewone volk gehouden. In de 20e eeuw kwam het tot vernieuwing van de volwasseneneducatie door middel van Ons Huiswerk en volksuniversiteiten. Hoewel ook hier de Nutsdepartementen soms bij de wieg stonden het departement Zaandam nam bijvoorbeeld in 1926 het initiatief voor een volksuniversiteit - en hoewel ook in die periode ontwikkelende activiteiten werden ontplooid op het gebied van talencursussen, creatieve handvaardigheid, vrije expressie en discussiegroepen (met opmerkelijke pogingen in de jaren ’50), is het vormings- en ontwikkelingswerk vrijwel geheel overgenomen door andere, meer geprofessionaliseerde en gesubsidieerde organisaties (buurthuizen, creativiteitscentrum, volksuniversiteit, vormingscentra, muziekschool).

Spaarbanken Succesvol waren de Nutsspaarbanken, een andere loot aan de stam der volksontwikkeling. Want hoewel thans de spaarbanken zich naar buiten toe nauwelijks onderscheiden van de commerciële banken, heeft het sociale Nutsspaarbankwezen vanouds tot doel gehad om werklieden en dienstboden over te halen om wat geld weg te leggen voor de toekomst. Geld bewaren, beleggen en rente uitkeren, meer deed de bank niet. Nutsspaarbanken eerst onderdelen van het plaatselijk departement, later zelfstandig ontstonden te Koog (1818), Zaandam (1826), Westzaan (1850) en Krommenie (1871-1887). Deze banken waren derhalve, zoals alle Nutsinstellingen, gericht op de minder draagkrachtigen. In Zaandam telde men in 1863 bijna 1500 inleggers, die gemiddeld ƒ 130 te goed hadden.

In 1926 waren er 3700 rekeninghouders, hetgeen vóór 1940 opliep tot boven de 10.000. In 1950 waren er niet minder dan 24.000 spaarders, die gemiddeld ƒ 600 op het boekje hadden staan. In de Stationsstraat te Koog verrees in 1908 het gebouw van de spaarbank (waarin ook de Nutsbibliotheek was ondergebracht). Zaandam kreeg een eigen bankgebouw pas in 1928 aan de Westzijde 27. De Nutsspaarbank vestigde in 1935 aan de Marktstraat te Wormerveer een filiaal en in 1948 een tweede bijkantoor in Krommenie aan de Zuiderhoofdstraat. Dit laatste op verzoek van het departement Krommenie, dat blijkbaar spijt had dat het in 1887 zijn eigen bank had opgeheven omdat de Rijkspostspaarbank was opgericht.

In 1950 telden deze twee filialen resp. 3400 en 1100 inleggers. Het duurde tot 1918 voordat de spaarbank van Zaandam een betaalde functionaris kon aanstellen. Voordien was zoals gebruikelijk alles werk van vrijwilligers geweest. Schaalvergroting leidde er toe dat er in 1967 een fusie volgde tot de Nutsspaarbank voor de Zaanstreek. Daarna werd deze op zijn beurt opgenomen in de ‘Verenigde Spaarbank,' die thans filialen heeft op de meeste plaatsen waar men vroeger bij het Nut kon sparen, maar die nog altijd zonder winstoogmerk in dienst staat van de spaarders, al blijkt het Nutsverleden nergens meer uit (vergelijk de geschiedenis van de Nutsbibliotheken).

Maatschappelijke zorg Niet onbelangrijk waren de Nutsbemoeiingen met de maatschappelijke zorg en sociale toestand. Van meet af aan heerste in Nutskringen de opvatting dat armenzorg (zie: →Wees- en armenzorg) moest ophouden bedeling te zijn, en dat er constructief aan de oplossing van gebrek en pauperisme moest worden gewerkt. De staat moest ingrijpen, al was dit een gedachte die anderhalve eeuw om realisering vroeg. Intussen hielden de departementen zich praktisch bezig met aanpak van armoede. De Nutsspaarbanken hadden allereerst de taak om mensen in financieel opzicht te helpen in tijden van tegenspoed (via het sparen). Sommige departementen betaalden het onderwijs voor kinderen van onvermogende ouders.

Er waren eerste primitieve vormen van sociale verzekering (ziekenfondsen bijvoorbeeld en in Assendelft een fonds voor onderstand aan kraamvrouwen). De beschikbaarstelling van tuingronden te Assendelft en Westzaan had evenzeer de bedoeling armen letterlijk aan eten te helpen. Drankbestrijding was als sociale maatregel een vast onderwerp; te Krommenie bereikte het Nut ‘met hoog genoegen dat de Heeren Zeildoek en Papier-fabrikeurs het gebruik van sterken drank aan hunne fabrijken hebben verboden’ (1842).

Te Zaandam werd getracht wat samenhang te brengen in de losse activiteiten. Eerst werd in 1819 een rapport door het departement samengesteld over maatregelen die iets konden doen aan het ‘Armenwezen der Stad Zaandam’. De vergaande voorstellen behelsden: werkverschaffing, doelmatige wijze van bijstand, aanmoediging van tuinbouw, verhoging van arbeidsloon, oprichting van een spaarbank en van ‘bussen’, ziekenzorg, bestrijding van loterijen en ook nog geestelijke verzorging (het stadsbestuur zou de predikanten der diverse kerken moeten laten samenwerken!). Dit schema, dat getuigde van een heldere kijk van de toenmalige bestuurders onder leiding van H J. van Ruurlo Holst was gemakkelijker opgeschreven dan uitgevoerd. Het opgerichte ziekenfonds verdween weer spoedig wegens een nadelig saldo. Het plan voor de spaarbank werd pas na 7 jaar realiteit.

De andere zaken werden onder de aandacht gebracht van het stadsbestuur. In 1841 bracht S. →Blaupot ten Cate, Nutssecretaris (1841-1843) en doopsgezind predikant te Zaandam (1839-1848) een door het departement bekroonde verhandeling uit over de bevordering van de welvaart te Zaandam, welke leidde tot genoemde Vereniging voor Plaatselijk Nut. Deze Ten Cate schreef 10 jaar later (inmiddels als gematigd liberaal lid van de Tweede Kamer) een Nutsboek over ‘Armwezen en Armverzorging’, waaruit het inzicht bleek dat armoede vooral economische achtergronden had en dat de overheid de plicht had te zorgen voor sociale rechtvaardigheid ('In zoover is elk opregt Christen en Vaderlander een socialist.’) In de nieuwe Armenwet van 1854 werd deze moderne opvatting niet overgenomen. Na deze vooruitstrevende rapporten beperkte het Nut in de Zaanstreek zich tot marginale zaken op sociaal gebied, waartoe nog gerekend kan worden het Zaandamse instituut voor kosteloze rechtsbijstand (opgericht in 1914, 1923, en meer recent als de Nutswetswinkel), voorloper van het officiële Buro voor Rechtshulp te Zaandam.

Volkskredietwezen Niet te verwarren met de spaarbanken waren de hulp- of voorschotbanken (het volkskredietwezen), die de veel voorkomende woeker bestreden. Te Krommenie bestond zo’n hulpbank van 1891-1923. Te Zaandam werden dit soort activiteiten in 1841 ondergebracht in een aparte Vereniging tot →Plaatselijk Nut, die een hulpbank in het leven riep die nog werkzaam is - en zich wierp op de werkverschaffing (weverij van zakken en wollen dekens). Ook te Wormerveer bestond omstreeks 1844 een zelfstandige commissie van Plaatselijk Nut met een gelijke bedoeling. Kennelijk werd het nodig geacht deze sociaaleconomische bezigheden los te maken van het welzijnswerk.

Gebouwen De vele Nutsactiviteiten hadden ook accommodaties nodig, en waren ondergebracht in diverse scholen, bankgebouwen en zalen. In Zaandam had men behoefte aan een centraal gebouw, dat er kwam in 1871 in de Kerkbuurt aan de Oostzijde. In 1903 bouwde het departement het bestaande Nutsgebouw aan de Czaar Peterstraat, hoek Krimp. Hierin vonden vele activiteiten plaats: spaarbank. Vereniging tot Plaatselijk Nut, hulpbank, volkszangschool, bibliotheek, lezingen, enz., een opmerkelijk sociaal-cultureel centrum, dat ook door andere verenigingen werd gebruikt. Zoals gezegd betrok de spaarbank in 1928 een eigen gebouw.

De bestaande Nutsdepartementen houden zich thans voornamelijk bezig met het organiseren van culturele en educatieve bijeenkomsten.

Archieven In het gemeente archief van Zaanstad bevinden zich de archieven van de departementen Assendelft (1837-1857, uitsluitend notulen), Koog-Zaandijk (1788-1979. compleet), Krommenie (18041968, niet compleet), Westzaan (1828-1906, compleet).

Het archief van het departement Zaandam berust bij het departement. De archieven van de departementen Wormer en Jisp, en Wormerveer (uitsluitend notulen resp. van 1879-1927 en 1868-1911) zijn aanwezig in het archief van het hoofdbestuur der Maatschappij. Overige archiefstukken van deze departementen zijn onbekend, hetgeen ook geldt voor het archief van het departement Oostzaan. Betreffende de Zaanse departementen bevinden zich vele gegevens (jaarverslagen en dergelijke) in het omvangrijke archief (P.A. 211) van het hoofdbestuur, ondergebracht in het gemeente archief van Amsterdam.

Zie ook: →Economische geschiedenis 3.2.3.

P.N. Helsloot

Bronnen: R. Abercrombie jr.. Geschiedkundig overzicht Nutsspaarbank Koog-Zaandijk 1818-1918, Koog aan de Zaan 1918; Dr H Minderhoud, Honderdvijftig jaren Nutswerk van het departement Zaandam der Maatschappij, 1789-1939, Zaandam 1939; D.H. van Vliet, Het feestelijk Nut, Het departement Krommenie, 1804-1979, Krommenie 1979; Kort overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling van de Nutsspaarbank te Zaandam ter gelegenheid van haar 100-jarig bestaan, 1826-25 october 1926, z.j.; Overzicht van de Nutsspaarbank te Zaandam 1826-1951 (125-jarig bestaan), Zaandam 1951; Om het algemeen volksgeluk. Twee eeuwen particulier initiatief, 1784-1984, Redaktie drs. W.W. Mijnhardt en prof. dr. A J Wichers, Edam 1984.

< >