Kerkstroming, afsplitsing van de Nederlands Hervormde Kerk, met vanaf het begin een (bescheiden) aanhang in de Zaanstreek.
Vanaf 1834 vonden overal in Nederland afscheidingen plaats van kleine groepen protestanten. die zich niet meer thuis voelden in de Nederlands Hervormde Kerk. Sinds het ‘Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden' van Koning Willem I (waarin de naam Nederlands Gereformeerde Kerk was veranderd in Nederlands Hervormde Kerk en waarin de belijdenis van de kerk niet meer uitdrukkelijk was gestoeld op de besluiten van de Synode van Dordrecht in 1618) voelden vele gelovigen zich niet meer thuis in de kerk. In 1834 leidde dit tot de afscheiding van een groep gelovigen in Ulrum. onder leiding van ds. Hendrik de Cock. In het hele land vond deze afscheiding navolging.
Op 5 december 1836 traden 12 Zaanse mannen uit de Hervormde Kerk en vestigden in aanwezigheid van ds. de Cock de ‘Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Gemeente’. De twaalf ‘mans-leedematen’, waaruit twee ouderlingen en een diaken werden gekozen, hielden met hun gezinnen godsdienstoefeningen op een zolderkamertje aan het Zilverpad (thans zuidzijde Gedempte Gracht). Van vervolging van de groep (wat in andere delen van het land voorkwam in de vorm van bekeuringen en gevangenisstraffen) wordt in Zaandam geen melding gemaakt.
De kleine gemeente groeide gestaag onder de leiding van loco-consulent ds. S. van Velzen, die als adviseur de gemeente terzijde stond. Het huis aan het Zilverpad werd in 1850 aangekocht en provisorisch tot kerk verbouwd. Op 15 januari 1854 deed ds. W. van Leeuwen uit Putten zijn intrede, en had de Zaandamse gemeente een eerste eigen predikant. Deze vreugde was echter van korte duur, ds. van Leeuwen vertrok in 1856 naar Amerika.
De volgende predikant werd ds. J. Talsma, die gebruik kon maken van een nieuw gebouw tegenover de gasfabriek aan de Westf zijde. Op 2 februari 1873 deed dominee Lucas ‘Lindeboom zijn intrede in de toen geheten Christelijk Gereformeerde Kerk. Zijn aanwezigheid drukte een belangrijk stempel op de ontwikkeling van de Zaanse gereformeerden . De Gemeente groeide onder zijn leiding snel. zodat het kerkgebouw te klein werd. Een nieuw terrein kwam beschikbaar aan de Spoorstraat (thans Stationsstraat) en op 16 februari 1875 werd de Spoorstraatkerk geopend.
Ds. Lindeboom genoot ook buiten de gereformeerde kring bekendheid, door zijn vele volksvoordrachten en debatten (onder andere met Domela Nieuwenhuis), de oprichting van de Zondagsschool en de Begrafenisbond Jozef, en zijn verzet tegen de kermisviering en huwelijksvoltrekking op zondagen. In 1882 werd Lindeboom benoemd als hoogleraar op de Theologische Hogeschool te Kampen en vertrok hij uit de Zaanstreek.
Inmiddels bestond er binnen de Hervormde Kerk nog steeds een groep die zich verzette tegen de vrijzinnigheid binnen deze kerk. Op 27 januari 1863 werd in Zaandam de ‘Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid' binnen de Nederlands Hervormde Kerk opgericht. Door deze vereniging werden bijeenkomsten, bijbellezingen en bidstonden gehouden in een pand aan het Vermaningspad, om op deze wijze toch een rechtzinnige evangelieprediking binnen de Hervormde Kerk te laten horen. In 1880 was het pand aan het Vermaningspad te klein geworden en werd aan de Vinkenstraat een gebouw met 500 zitplaatsen neergezet (de Vinkenstraatkerk. niet te verwarren met de Lutherse kerk aldaar).
In Amsterdam probeerde dr. Abraham Kuyper de Nederlands Hervormde Kerk te reformeren. In het hele land sloten verontruste Hervormden zich bij deze Doleantie aan. Toen van deze reformatie niets terecht kwam, werd op vele plaatsen besloten zelfstandig (dus los van de Hervormde Kerk) verder te gaan. Zo werd op 5 mei 1887 de Nederduitsche Gereformeerde Kerk van Zaandam opgericht. De meeste leden van de Vereenigmg ter Verbreiding der Waarheid sloten zich bij deze kerk aan, zodat de overgebleven leden de verantwoordelijkheid van een eigen kerkgebouw niet meer konden dragen.
De Vinkenstraatkerk werd zodoende overgedragen aan de Dolerenden. In 1890 kregen zij hun eerste voorganger, ds. P.J. Wijminga uit Wollum. Zo bestonden er nu twee Gereformeerde kerken te Zaandam, de Christelijk Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerk, die al snel onVoormalige gereformeerde kerk aan de Vinkenstraat te Zaandam.
Gereformeerde kerk aan de Parklaan te Zaandijk; onder: Gereformeerde kerk (Vredeskerk) aan de Eikenlaan, hoek Heiligeweg te Krommenie.
Onder ds. Lucas Lindeboom groeide de Gereformeerde Kerk snel, zodat het kerkgebouw tegenover de gasfabriek te klein werd. Een geschikte plaats voor een nieuw gebouw was echter niet gemakkelijk te vinden; Zaandam was volgebouwd. Volgens het verhaal heeft ds. Lindeboom tijdens een vergadering van de Kerkeraad God in een gebed gevraagd om een oplossing. Die nacht verwoestte een brand een aantal panden aan de Spoorstraat (thans Stationsstraat). De grond werd door de Gereformeerde Kerk aangekocht, en in februari 1875 kon de Spoorstraatkerk worden geopend.
derling contact zochten. In 1892 besloten de landelijke synodes van beide kerken tot eenwording en de Zaandamse kerken werden nu omgedoopt in Gereformeerde Kerk A (Spoorstraatkerk) en Gereformeerde Kerk B (Vinkenstraatkerk). De plaatselijke eenwording van de kerken verliep echter niet zo snel. In juni 1894 besloten beide kerken in beginsel samen te gaan. maar pas in 1902 was er een Acte tot Ineensmelting gereed, die tenslotte pas in maart 1909 werd aangenomen. Er was toen sprake van een Gereformeerde Kerk van Zaandam, met twee gebouwen en twee predikanten.
Inmiddels waren er in de Zaanstreek nog twee Gereformeerde kerkgenootschappen ontstaan. In 1869 had een splitsing in de Christelijk Gereformeerde Kerk plaats gevonden en waren een aantal zogenaamde Gereformeerde Gemeentes onder het Kruis ontstaan. In januari 1888 werd een Kruisgemeente van 22 leden in Westzaan opgericht.
die na 1907 voortbestond onder de naam Gereformeerde Gemeente. In december 1938 werd ook een afdeling opgericht te Zaandam, die twee huizen aan de Langestraat als kerkgebouw gebruikte. In 1951 vond in de Gemeente te Westzaan een interne scheuring plaats. Een groep kerkleden stapte uit de Gereformeerde Gemeente en ‘nam het kerkgebouw mee’. Zij richtten in 1957 de Christelijk Gereformeerde Kerk van Westzaan op. Het restant van de Gereformeerde Gemeente moest een nieuw kerkgebouw zoeken en vond dat in de oude Noorder Vermaning van de doopsgezinde gemeente.
Een andere splitsing had plaats in 1893. Een groep leden uit de Christelijk Gereformeerde Kerk was het niet eens met het besluit van de landelijke synode tot eenwording met de Nederduitsche Gereformeerde Kerk en besloot zelfstandig verder te gaan onder de oorspronkelijke naam: Christelijk Gereformeerde Kerk van Zaandam (juni 1893) met een kerkgebouw op de Herengracht. In juni 1920 werd een Christelijk Gereformeerde Kerk gesticht voor Wormer en Wormerveer, met een kerkgebouw aan de Nieuweweg te Wormer.
Met name onder leiding van ds. Lindeboom was in de 19e eeuw de Gereformeerde Kerk in de Zaanstreek sterk gegroeid. Er ontstonden op verscheidene plaatsen evangelisatiegebouwtjes, waar regelmatig kerkdiensten werden gehouden. Deze diensten werden na verloop van tijd zo goed bezocht dat het mogelijk werd om zelfstandige gemeenten te stichten. Zo ontstonden Gereformeerde Kerken in Wormerveer (april 1876), Oostzaan (juli 1883), Westzaan (maart 1885), Wormer (november 1887), Krommenie (april 1909) en Koog-Zaandijk (januari 1912). Ook anderszins werd het werkgebied uitgebreid.
De Diaconieën spanden zich in om de armoede van velen te verlichten (in samenwerking met de Gemeentelijke Sociale Diensten). Boze tongen beweren zelfs dat sommigen uitsluitend lid van de kerk werden om van de Diaconie steun te ontvangen. Ook in de Tweede Wereldoorlog is door verschillende Diaconieën veel goed werk verricht. In 1925 werd het Gereformeerde Rust- en Verpleeghuis Spes Viva aan de Oostzijde geopend (met later een kraamkliniek). In het tehuis heeft men zich 61 jaar ingezet voor de lichamelijke verzorging van de mens; Spes Viva werd in oktober 1986 gesloten.
In 1926 ontstond beroering in de Gereformeerde Kerk door een conflict tussen de Amsterdamse predikant Geelkerken en de landelijke synode. Een aantal Zaanse gemeenteleden koos de zijde van Geelkerken en verliet de Gereformeerde Kerk toen Geelkerken werd afgezet. Zij stichtten de Gereformeerde Kerk in Hersteld Verband van Zaandam en hielden diensten op het Hazepad. In 1947 sloot deze groep zich aan bij de Hervormde Kerk.
Een tweede conflict vond plaats in de Tweede Wereldoorlog, waarbij de Kampense hoogleraar Schilder centraal stond. Ook deze keer scheidden groepen gelovigen zich af van de Gereformeerde Kerk en richtten de Gereformeerde Kerk Vrijgemaakt (onderhoudende artikel 31 K.O.) op in Krommenie (september 1944), Zaandam (maart 1945), Wormer (mei 1945), Oostzaan (augustus 1945). Wormerveer (oktober 1945) en Koog-Zaandijk (oktober 1945). In 1966 volgde binnen deze groepen een nieuwe scheuring. De Vrijgemaakte Gereformeerde Kerken van Oostzaan, Wormer en Wormerveer raakten in hun geheel buiten het verband van de landelijke Vrijgemaakte Kerken; in Zaandam, KoogZaandijk en Krommenie splitsten de Vrijgemaakte kerken zich op. De ene groep bleef binnen de Vrijgemaakte Gereformeerde Kerk, de andere groep richtte (evenals de groepen in Oostzaan.
Wormer en Wormerselmakerijen. De door het bedrijf verspreide geur was verre van aangenaam en ook de zuiverheid van het slootwater werd door de stijfselfabricage aangetast. In verband hiermee moest reeds voor 1598 de stijfselfabricage uit de dorpskommen van Wormer en Jisp verder het veld in worden verplaatst. Ook daarna werden nog verschillende klachten over het door stijfselwater bedorven slootwater genoteerd.
Inzicht in de omvang van de Zaanse stijfselfabricage in de 17e eeuw is te verkrijgen uit een stuk uit 1679, waaruit blijkt dat de Zaanse stijfselmakers ten minste 1000 last tarwe verwerkten, hetgeen neerkomt op de produktie van ca. 2 miljoen pond stijfsel. De stijfselfabricage was sinds het eind van de 16e eeuw (met alleen al in Wormer (en Jisp?) een produktie van 3 miljoen pond) dus achteruitgegaan. In Wormer en Jisp was weinig van de industrie overgebleven; belangrijk was de stijfselfabricage geworden te Zaandam, Koog, Wormerveer en Oostzaan. De achteruitgang kan een gevolg zijn geweest van de (ook in het stuk uit 1679 geconstateerde) aanzienlijke concurrentie door 'Lubecq ende andere Uytheemsche Plaetsen'. Uit een attestatie uit 1691 blijkt dat door de Zaanse stijfselmakers circa 1266 last tarwe werd verwerkt. Aangezien de Nederlandse stijfselindustrie geheel in de Zaanstreek was geconcentreerd is de Hollandse stijfselproduktie vrijwel gelijk te stellen met de Zaanse. Het belang dat door de Staten van Holland aan de stijfselmakerij werd gehecht blijkt uit de hoogte van de impost op stijfsel-tarwe, die op vijftien gulden per last werd gesteld, een kwart van de gebruikelijke tarwe-impost.
Stijfsel uit andere delen van Nederland werd extra belast. Met name in Utrecht bloeide de stijfselfabricage in de 17e en de 18e eeuw; mogelijk werd zij daar gevestigd door stijfselmakers uit Wormer, die door gunstige impostregelingen door de Staten van Utrecht werden aangetrokken. Tot in het laatste kwart van de 18e eeuw wordt echter in vergelijking met de in Utrecht gefabriceerde stijfsel de Noordhollandse stijfsel geroemd om zijn kwaliteit. Ook in Nijmegen bloeide in de 18e eeuw de stijfselfabricage op, de hier geproduceerde stijfsel was waarschijnlijk goed van kwaliteit. Daarnaast groeide de concurrentie uit het buitenland. Verscheidene stukken tonen het vertrek van Zaanse stijfselmakers aan naar Lübeck, Denemarken en Zweden. Door het schone water aldaar en de goede kwaliteit van de tarwe werd daar kwalitatief zeer goede stijfsel gemaakt.
De concurrentie en de dalende koopkracht hebben de Zaanse stijfselfabricage in de 18e eeuw negatief beïnvloed. Mede onder invloed hiervan zocht men naar goedkopere grondstoffen, die men meende te vinden in aardappelen. In 1743 besloten de Staten van Holland echter het maken van stijfsel uit aardappelen te verbieden, evenals de invoer van stijfsel van aardappelen. Bij overtreding werd een boete van 600 gulden geheven.
Ook de 19e eeuw was een moeilijke tijd voor de Zaanse stijfselfabricage.
Economisch en technisch heeft de stijfselfabricage tot circa 1880 nauwelijks veranderingen ondergaan. De stijfselfabricage werd geheel uitgevoerd in kleinbedrijf. Gebruikelijk werkten op een stijfselmakerij vijf personen, vier volwassenen en een jongen. De werktijden waren lang (vijftien, zestien, of meer uur per dag) en de lonen waren niet hoog; de jongens in de bedrijven bakten van de uit tarwe bereide stijfsel soms pannekoeken om de schreeuwende honger te stillen. De volwassen stijfselmakers ontvingen nog een kleine aanvulling op het loon in de vergunning een heel of een half varken per jaar te mogen vetmesten met stijfseldrank. De stijfseldrank was een belangrijk bijprodukt van de stijfselfabricage.
Dit voedzame vocht deed de dieren soms een gewicht van meer dan duizend pond verkrijgen. De combinatie stijfselmakerij-varkensmesterij was oud en wordt reeds vroeg in protocollen vermeld. De varkensmesterijen konden een grote waarde vertegenwoordigen . Mede daardoor waren de winsten van de ondernemers in de stijfselfabricage hoog.
De traditionele Zaanse stijfselfabricage (met de produktie van tarwe-stijfsel in kleinbedrijf) bleef rond de vierhonderd jaar vrijwel onveranderd. In de tweede helft van de 19e eeuw kwam daar echter verandering in. In 1867 werd in de Zaanstreek de basis gelegd voor de produktie van stijfsel uit mais, toen Klaas Honig Czn. ten behoeve van zijn zoon Meindert Klaaszoon →Honig voor 5000 gulden stijfselhuis De Troffel aankocht. M.K. Honig liet (tegen de zin van zijn vader) een stoommachine in het stijfselhuis plaatsen en begon in 1875 met de import van mais als grondstof voor de stijfsel. Zie voorts: →Honig.
De andere Zaanse stijfselmakers bleven tarwe-stijfsel fabriceren, maar konden de concurrentie met de mais-stijfsel al snel niet meer aan. De enige bedrijven die overleefden waren de nv Stijfsel- en Aleuronaatfabriek der firma Jacob Duyvis te Koog en de nv Latensteins Stijfselfabriek te Oostzaan. Zij pasten een geheel nieuw procédé van tarwemeel-verwerking toe, waarbij het waardevolle eiwit niet meer geheel verloren ging. De aandelen van Latensteins stijfselfabriek werden in 1922 door Honig verworven; het bedrijf werd in 1925 (na een brand) verplaatst naar Nijmegen.
Fabricageproces Het produktieproces, zoals dat in het verleden plaatsvond, was zoals begrijpelijk aanzienlijk primitiever dan nu, hoewel het principe van het proces te weten het inweken van de mais (en vroeger de tarwe) in water, het losmaken van de bestanddelen van de mais en het scheiden van deze bestanddelen door middel van het verschil in soortelijk gewicht (dichtheid) nog steeds plaatsvindt Door de verbeterde technologie en de automatisering van de laatste jaren, is de produktie ten opzichte van vroeger enorm vergroot, de verstoring van het proces nagenoeg opgeheven en de kwaliteit van het produkt stijfsel (zetmeel) nagenoeg optimaal.
De mais is meestal afkomstig uit Amerika, maar in ieder geval uit die delen van de wereld waar een subtropisch of een tropisch klimaat heerst, en wordt in grote tonnen, waarin zwaveldioxide-houdend water, gedurende 38 tot 45 uren bij een temperatuur van 40-50 graden Celsius ingeweekt, tot de maiskorrels voldoende zacht geworden zijn om de noodzakelijke scheidingsbewegingen te ondergaan.
Het inweken is een bijzonder kritisch proces omdat hierdoor de kwaliteit van de stijfsel (zetmeel) wordt bepaald. De maiskorrel bestaat uit zetmeel, plantaardig eiwit, een kleine hoeveelheid mineralen/zouten en de kiem waarin opgesloten de maisolie en de schil, voornamelijk bestaande uit ruwe celstof. Tijdens het inweken wordt de korrel zo zacht, dat door een grove maling de kiem van de mais van de overige delen te scheiden is. Uit deze kiem wordt de bekende maisolie gewonnen. Een fijnere maling scheidt de schil (zemel) van de rest van de mais.
Alvorens deze maalprocessen plaats kunnen vinden, is het water waarin de maïs is ingeweekt uit de gebruikte ton afgetapt. Vroeger werd bij de stijfselfabricage dit inweekwater niet verder bewerkt; tegenwoordig wordt het ingedampt tot een concentratie van 45 à 50 procent droge stof en onder de naam maisweekwater op de markt gebracht, onder meer voor de bereiding voor veevoeder en als kweekbodem voor de penicillineproduktie. De rest van de mais, zoals deze na de fijne vermaling en de afscheiding van de schil (zemel) overblijft, bestaat uit zetmeel en eiwit. Deze laatste twee bestanddelen, waarvan het zetmeel (ook wel maizena genoemd) voor de stijfselfabricage van belang is, worden gescheiden door gebruik te maken van het verschil in dichtheid tussen het zwaardere zetmeel en het soortelijk lichtere eiwit. De naam zetmeel ontleent het produkt aan de eigenschap om zich bevindende in water (suspensie) op de bodem van ton of kuip waarin het zich bevindt af te zetten, c.q. te bezinken.
Het scheiden van deze twee belangrijke componenten van de mais gebeurde vroeger door middel van het langzaam laten lopen van de zetmeel-eiwit suspensie over tafels met een zeer klein verval. Het zetmeel kreeg hierdoor de kans zich op de tafels af te zetten (te bezinken), terwijl de soortelijk veel lichtere eiwitten verder met de stroom werden meegevoerd, op die manier van de tafels afliepen en gewonnen werden.
Het zal duidelijk zijn dat deze primitieve manier van scheiden van deze stoffen een kwaliteit zetmeel leverde die voor die tijd nog wel toepasbaar was, maar tegenwoordig beslist niet aan de gestelde eisen zou voldoen. Bovendien eiste deze scheidingsmethodiek een groot oppervlak aan tafels, terwijl de produktiesnelheid zeer laag was.
Waar de soortelijke dichtheid van het zetmeel die van het eiwit benaderde, ontstonden problemen met de scheiding, delen zwaardere eiwitten bezonken aan het einde van de tafels, waardoor het zetmeel teveel eiwitten bleef bevatten, terwijl lichtere zetmeeldelen met de eiwitstroom werden afgevoerd. Hierdoor traden grote zetmeelverliezen op en werd het eiwit kwalitatief slecht door de aanwezigheid van de lichtere zetmeelkorrels. Voor de echte stijfselfabricage zoals die vroeger plaatsvond, werd de zoveel mogelijk gezuiverde zetmeelsuspensie in kisten of bakken gebracht, waarin als filtermateriaal fijn poreus doek was aangebracht. Dit zetmeelsop, dat in de fabriek de benaming ‘bakjessop’ had, moest door middel van filtratie ontwateren.
Om dit filtratieproces te versnellen waren aan beide zijden van de bakken handgrepen aangebracht, waardoor het mogelijk was de bakken te schudden, ofwel het zogenaamde ‘hussen'. Dit schudden moest regelmatig plaatsvinden en door het grote aantal bakken was dit een enorm werk dat veel personeel vroeg.
Als het zetmeel voldoende ontwaterd was, werd het doek verwijderd en de zetmeelkoek in blokken gesneden. Deze blokken werden op houten roosters in droogkamers bij 50 à 55 graden Celsius gedurende enige dagen gedroogd. Na het droogproces werden de blokken met een mes afgeschraapt, gebroken en in de bekende SB-stijfselkistjes of kartonnen pakken verpakt en op de markt gebracht.
Zie ook: →Arbeidsplaatsen en bedrijfsgrootte en →Economische geschiedenis 2.5.5. en 3.5.3.
C.M.B. Bouwer.