Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Arbeider en Employé

betekenis & definitie

De A. wordt in de kapitalistische maatschappij gekenmerkt door persoonlijke vrijheid en bezitloosheid. Hij is juridisch vrij, economisch afhankelijk en gedwongen tot het verrichten van loonarbeid, verkoop van zijn arbeidskracht, daar hij slechts over deze beschikt in een maatschappij waarin het practisch onmogelijk is zich door arbeid zonder, meestal omvangrijke en kostbare, productiemiddelen een onderhoud te verschaffen.

Daar de arbeidskracht niet van de persoon van den A. te scheiden is, heft de economische onvrijheid practisch de juridische vrijheid voor een belangrijk deel op. De afhankelijke positie van den A. treedt vooral in tijden van massale werkloosheid, waardoor de A. zonder middel van bestaan komen, scherp in het licht.' De loonarbeid berust op een vrije, persoonlijke of collectieve, arbeidsovereenkomst tusschen juridisch gelijke partijen, waarbij de A. door het gebrek aan economische reserves in het nadeel is.

Het privaatbezit der productiemiddelen en de bezitloosheid der A. heeft binnen het kapitalisme geleid tot de klassentegenstelling tusschen de arbeidersklasse (proletariaat) en de kapitalisten (bourgeoisie) en het ontstaan van het arbeidersvraagstuk, dat het geheele complex verschijnselen in verband met deze tegenstelling en de bijzondere positie van de A. omvat. Deze laatste is mede aanleiding geweest tot verschillende vormen van wettelijke bescherming van de A. (zie:Arbeidswetgeving) en sociale maatregelen (zie: Sociale politiek).

Groote invloed werd hierbij uitgeoefend door de arbeidersbeweging -f, die ondanks ideologische, economische en politieke verschillen binnen de arbeidersklasse toch op dezelfde sociaal-economische grondslag haar door bezitloosheid bepaalde positie berust.In een principieel zelfde economische verhouding staan binnen het kapitalistische stelsel ook de Employés en lagere beambten, met de A. veelal als werknemers samengevat. Bij de beter gesalarieerden is echter de afhankelijkheid door eenige financiëele reserve verzacht en de hoop op, en mogelijkheid van overgang naar de sociale klasse der bezitters grooter, terwijl bij de beambten de positie vaak door vaste aanstelling en pensioen is verzekerd.

Een scherpe scheiding tusschen de verschillende categorieën is vooral in de grensgebieden moeilijk. De hoogte van het loon of salaris schept geen duidelijke grens; de scheiding tusschen handenarbeid en hoofdarbeid is betrekkelijk, evenals die tusschen werkzaamheid in de industrie (productie) en handel, verkeer en administratie. De volksmond spreekt van pettenen hoeden(of boorden) proletariaat, waarmede de nadruk op de verwantschap in maatschappelijke positie tusschen de A. en de lagere categorieën der E. is gelegd. Ideologisch treden vaak verschillen op, welke meer uit afkomst en „standverschil” dan uit werkelijke belangentegenstellingen voortspruiten, en samengaan voor gemeenschappelijke belangen, vooral bij de hoogere categorieën in de weg staan. Deze laatsten leggen veelal meer de nadruk op hun afzonderlijke positie als nieuwe middenstand, met eigen sociale en politieke doelstellingen. Ook hierbij spreekt vaak de hoop mede op overgang in een hoogere klasse, die uiteraard bij de A. minder sterk is. Daarbij gaan niet zelden gemeenschappelijke belangen schuil achter tegenstellingen bij de verdeeling van het maatschappelijk inkomen, waarbij de eene groep haar belangen door de eischen van lotsverbetering van de andere bedreigd ziet, een tegenstelling die ook wel binnen de engere groepen tot uiting komt.

A. en E. vormen (met hun gezinnen) in de kapitalistisch ontwikkelde landen de meerderheid der bevolking. Voor Duitschland komt de statistiek in 1928 op pl.m. 50,5 % A. en 10,9 % E. De laatsten vertoonen in verband met de toenemende beteekenis van handel en administratie de laatste ook binnen de bedrijven een relatieve toeneming van pl.m. 1 E. op 6 A. in 1928 tegen 1 E. op 11 A. in 1907.

Ook zie: Handel.

Lit.: G. Schmoller, Die soziale Frage, 1918; W. Zimmermann, Arbeiter und Arbeiterfragen (ook hist.) H. d. S.; G. Briefs, Das gewerbliche Proletariat, G. d. S.

IX/1. VI; id., Die wirtschaftliche und soziale Lage der Angestellten, 1981; E. Lederer und J. Marschalk, Die Klassen auf dem Arbeitsmarkt und ihre Organisationen, G. d. S. IX/n, IV; id., Der neue Mittelstand, G. d.

S. IX/1; Karl Marx, Das Kapital 1/13 (vooral ook hist.) 1867; J. J. Brugmans, De Arbeidende klasse in Ned. in de 19de eeuw, 2de 1929.