Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Werkloosheid

betekenis & definitie

moet worden onderscheiden in normale W., structuur-W., en conjunctuur-(crisis-)W. De normale W. is beperkt tot de meestal korte wrijvings-W. bij de voortdurende aanpassing en herverdeeling van de arbeidskracht, seizoen-W., enz.

Deze is als verschijnsel geen probleem en de nadeelen zijn voorzoo ver deze W. niet door een goede arbeidsbemiddeling en zoo goed mogelijke organisatie van de seizoenarbeid in verband met de mogelijkheden van compensatie kan worden beperkt door een voldoende W.-verzekering tot een minimum te reduceeren. De structuur-W. ontstaat als gevolg van veranderingen in de economische structuur ←.

Hieronder valt in de eerste plaats de W. als gevolg van rationalisatie, voorzoover deze de normale W. in omvang en duur overschrijdt, bij gebrek aan voldoende compensatie (zie: Rationalisatie). Marx zag hierin een geregelde aanvulling van het „reserveleger” werkloozen (waarvan het minimum door de normale W. wordt gevormd), dat voortdurend beschikbaar staat als het kapitaal nieuwe winstmogelijkheden ziet en tegelijkertijd voortdurend op de arbeidsmarkt drukt en de loonen laag houdt.

De conjunctuur ← treedt in de crisis meestal heftig op als W. van groote omvang en lange duur. De groote omvang van de W. internationaal, ook tijdens het herstel na de crisis en depressie van 1929, die het karakter van een blijvende W. aanneemt en het pijnlijke verschijnsel der „overtolligen” medebrengt, die waarschijnlijk blijvend uit het productieproces zullen zijn gestooten, werpt de vraag op in hoeverre hier conjunctuur- en structuur-W. vermengd optreden.

Keynes (The general theory of employment, interest and money) ziet hier als gevolg van dalende winstvoet een tendens in de richting van stabilisatie met een belangrijke omvang van werkloos kapitaal en werklooze arbeidskracht, die slechts door middel van openbare werken kunstmatig zouden kunnen worden ingeschakeld. Het feit dat de W. alleen in sommige landen dank zij een sterke bewapening is opgeheven, wijst in de zelfde richting.Elke abnormale W. die gepaard gaat met de aanwezigheid van voldoende grondstoffen, arbeidsmiddelen (kapitaal) en onbevredigde behoeften, is een bewijs van foutieve organisatie der maatschappelijke productie-krachten. Dit geldt zoowel voor W. als gevolg van rationalisatie, die bewijst dat de objectieve voordeelen hiervan in nadeel omslaan, als voor de crisis-W., die duidt op onmacht om de objectieve mogelijkheden tot welvaart te benutten. De problemen van deze laatste vallen geheel met die van de conjunctuur samen. Speciaal wat betreft de W. staan hier de theorie der aanpassing ←r en de koopkracht-theorie (zie: Koopkracht) scherp tegenover elkaar. De eerste ziet prijsdaling en dus ook loonsverlaging als eerste voorwaarde voor herstel, de tweede acht hiertoe verhooging van de koopkracht van de groote massa der consumenten dus in de eerste plaats ook van de arbeiders noodzakelijk. Hierbij dient onderscheid te worden gemaakt tusschen verhooging van de koopkracht door loons(en steun-) verhooging en door uitvoering van openbare werken, daar in het eerste geval het werklooze kapitaal niet, in het tweede wèl direct kan worden gemobiliseerd en in het tweede geval tevens de verhooging van de koopkracht op het meest belangrijke punt bij de werkloozen met de sterkste onderconsumptie begint.

C. A. Verrijn Stuart gaat met de theorie der aanpassing zoover, dat hij de W. geheel ziet als een loonkwestie, en de werkloozensteun, in zooverre deze aanpassing van het loon naar beneden begrenst, oorzaak van de W. noemt (De W. en haar bestrijding, N.R.C. 11/14, 2, 1933). Daar loon en arbeidstijd als kosten-factor onverbrekelijk zijn verbonden, wordt in dit verband ook verkorting1 van de arbeidstijd als bestrijding van de W. verworpen en zelfs de invoering van de verkorte arbeidsdag als één van de oorzaken van de crisis en daarmede van de crisis-W. beschouwd. Ook de theorie dat de groote bedragen voor ondersteuning van de werkloozen de kapitaalvorming zouden belemmeren en daarmede, in verband met de relatie tusschen kapitaal en werkgelegenheid de W. bestendigen, past in dit kader, met negatie van het feit dat W. gedurende de crisis en depressie steeds samengaat met toeneming van het braakliggende kapitaal. Hiertegenover staat de aan de koopkrachttheorie aansluitende opvatting dat de crisis-W. het best kan worden bestreden door een politiek van openbare werken, waarvoor het braakliggend kapitaal gedwongen wordt gemobiliseerd.

Tot de directe maatregelen ter bestrijding van de W., die niet de oorzaak principiëel aantasten, behooren: verlenging van de leerplichtige leeftijd in verband met de relatief zeer groote W. onder de jeugd, daar deze niet normaal in het productieproces wordt opgenomen; vervroegde pensionneering van oudere arbeidskrachten; beperking van de arbeid van vrouwen (Wet inzake de verdeeling van den beschikbaren arbeid, 1937); beperking van arbeid door vreemdelingen (Wet tot regeling van het verrichten van arbeid door vreemdelingen 1934); arbeidsspreiding verdeeling van de beschikbare arbeid over zooveel mogelijk personen door verkorte arbeidsdag, waardoor de W. meer gelijkmatig wordt verdeeld; werkverschaffing en werkverruiming. Werkverschaffing geschiedt door de overheid als steunmaatregel tegen loonen die tusschen de steun en het normale loon liggen, terwijl de bij de werkverschaffing arbeidenden als werkloos blijven geregistreerd. Werkverruiming wordt bevorderd door subsidie aan de particuliere nijverheid ook wel aan particulieren ten behoeve van onderhoud van vaste goederen op voorwaarde dat hierdoor nieuwe arbeidsgelegenheid ontstaat. Bij deze laatste wordt, evenals bij openbare werken, ook een van de omvang der betreffende werken afhankelijke, secundaire werking verwacht, in verband met vermeerderde koopkracht der tewerkgestelden en als gevolg van aankoop van grondstoffen, enz. Ten behoeve van deze maatregelen is in 1934 het Werkfonds ingesteld met aanvankelijk 60 millioen gulden.

De ondersteuning van werkloozen vindt in principe plaats door vrijwillige verzekering der arbeiders tegen W. (werkloozenkassen der vakvereenigingen). Als gevolg van de groote crisis-W. werd steun van overheidswege aan de werkloozenkassen noodzakelijk, daar de verzekering slechts gebaseerd was op een bepaald aantal weken per jaar, waarna de betreffende ondersteunden zijn „uitgetrokken”. Deze subsidie wordt verstrekt uit het werkloosheidssubsidiefonds (wet 4, 3, ’35) tot meestal 100 %, voor de helft voor rekening van het Rijk en voor de helft van de gemeenten, waarbij de geheele regeling aan een reeks bepalingen is gebonden (aanvaarden van werk in werkverschaffing, stempelen, enz.). Een algemeene verplichte verzekering tegen W., los van de vakvereenigingen, is sinds 1938 in voorbereiding. Daarnaast bestaat in de eerste plaats voor ambtenaren en beambten de instelling van wachtgeld in de vorm van korting op het genoten salaris, waarby het verband met de dienstbetrekking blijft gehandhaafd.

De zorg voor de crisiswerkloozen strekt zich ook uit tot scholing en ontspanning. De eerste is noodzakelijk om de vakbekwaamheid op peil te houden of de werkloozen voor een ander vak te bekwamen, daar gebleken is dat een groot deel van de werkloozen bij langdurige W. gevaar loopt blijvend ongeschikt te worden. Voor het jongere werklooze kantoor- en handelspersoneel zijn hiertoe zgn. „schijnfirma’s” opgericht (ongeveer 3000 in Europa in Ned. Fed. van Schijnfirma’s), die onderling een gefingeerd zakenleven in stand houden. Ontspanning geschiedt door verschillende instellingen in de vorm van tehuizen en werkkampen (zie: Arbeidsdienst). In Ned. resorteeren de zaken die verband houden met de W. bij het Dep. v.

Sociale Zaken, resp. onder de Dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling en de Dienst der Werkverschaffing en Steunverleening. Er bestaat een Rijkscommissie van advies voor jeugd-W. en een Rijkscommissie van advies voor Werkverruiming.

Naast deze regeeringsinstanties bestaat in Ned. de Ned. Werkloosheidsraad ter bestudeering van de vraagstukken der W. (Tijdschrift van de Ned. Werkloosheidsvaal).

% Werkloosheid Wereld:

1929 '30 '31 ’32 ‘33
5,5 10,3 16,2 21,1 20,1
1934 '35 *36 ’37 *38
16,3 14,8 12,4 10,1 11*4

(A.S.)

Uitgaven v. Rijk en gemeenten voor werkloozenzorg X ƒ 1000:

Steun crisis-W. Wachtgeld

1936 (max.) 137.464,0 35,8
1938 133.877,4 11,8

totaal incl. verplaatsing arb.

W.-verz. krachten
1936 (max.) 11.764,1 149.302,5
1938 10.625,0 144.599,2 (C. B. S.)

Stat. int. : A. S. ; A. S. T.; Revue Int. du Travail. Statistique du chômage dans différents pays de 1910 à 1922, B. I.

T. Lit.: K. Kumpmann, Arbeitslosigkeit und Arbeitslosenversicherung, H. d. S. r Beveridge, Unemployment, 2de 1931 ; L'assurance-chômage, B. I. T. 1925 ; Bibliographie du chômage, B. 1.

T. 2de 192029 ; Le problème du chômage, B. I. T. 1920-28 ; Problèmes du chômage en 1931, B, I. T. 1931 ; Une politique des travaux publics, B. I. T. 1935 ; Trois causes du chômage: l’action conjuguée des facteurs démographique, technique et économique, B.

I. T. 1935 ; W. Woytinsky, Les conséquences sociales de la crise, B. I. T. 1936 ; Het vraagstuk van de blijvende werkloosheid, prae-adviezen Ver. voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, 1937 ; Onderzoek naar de ,.blijvende werkloosheid” en haar bestrijding, rapport van de commissie ingesteld bij besch. v. d. voorz. v. d. Hoogen Raad van Arbeid, 1939 ; Jaarverslag v. d.

Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arb. bemiddeling; Verslagen v. d. Rijkscommissie van Advies voor Werkverruiming; G. W. v. Hoeven en J. H. J.

Schouten, De steunverleening aan werklooze arbeiders, 4de 1938; S. C. de Haas v. Dorssen en A. Jongbloed, De Rijkssteunverleening voor Werkloozen, 2de 1936; Advies v. d. Hoogen Raad van Arbeid inzake de verzeker ring tegen geldelijke gevolgen van de Werkloosheid, 1939.

Voor W. als gevolg van rationalisatie zie: Rationalisatie.