Junior Dokterswoordenboek

Arnoud van den Eerenbeemt (2010)

Gepubliceerd op 23-02-2017

been

betekenis & definitie

1) Deel van je lichaam (ledemaat) waarop je staat en waarmee je loopt; 2) bot.

Het been wordt onderverdeeld in bovenbeen, knie, onderbeen, enkel en voet. Je gebruikt het woord ook in namen voor botten, zoals ‘borstbeen’, ‘dijbeen’, ‘heupbeen’, ‘hielbeen’, ‘jukbeen’, ‘neusbeen’, ‘scheenbeen’ en ‘borstbeen’, het vlakke bot onder je huid midden tussen je tepels.

Dokters zijn mensen en alle mensen maken fouten. Dus heel soms komt het voor dat een chirurg het verkeerde been afzet (amputeert) bij iemand met twee zieke benen waarvan het ene er net wat erger aan toe was dan het andere. De dokter kan dan ‘op het verkeerde been zijn gezet’ doordat de röntgenfoto’s waren omgewisseld of de patiënt per ongeluk andersom op de operatietafel lag (en iemand was vergeten met stift een kruis op het ziekste been te zetten). Als die patiënt dan uit de verdoving bijkomt en boos van het slechte nieuws wordt, kunnen mensen terecht zeggen dat hij ‘met het verkeerde been uit bed is gestapt’.

Je ziet het: onze taal kent veel uitdrukkingen met ‘been’. Veel ervan slaan op de gezondheid, zoals ook ‘op de been blijven’ (‘niet ziek worden, niet verslagen worden’), ‘op de been zijn’ (‘niet langer ziek zijn’), ‘op eigen benen staan’ (‘geen hulp nodig hebben’) en ‘op je laatste benen lopen’ (‘bijna niet meer kunnen van vermoeidheid’). Als een ruzie om iets slecht afloopt voor de ruziemakers en goed voor iemand buiten de ruzie, gebruik je het spreekwoord ‘twee honden vechten om een been, de derde loopt er snel mee heen’. Is dat het been van de amputatie op de operatietafel of een been van de slagerij (in België: de beenhouwerij!)?