Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Toelating Gods

betekenis & definitie

Deze vaak bestreden term, waarvoor echter tot dusver niemand een beteren in de plaats wist te stellen, heeft betrekking op de leer der Goddelijke Voorzienigheid, met name op het zware probleem der Godsregeering inzake de zonde. Het denkbeeld om God tot den auteur der zonde te maken, kan nooit in den geest van wien ook opkomen.

Men zou zich hiermede aan de absolute heiligheid Gods vergrijpen en de waarheid miskennen, dat het licht geen gemeenschap met de duisternis heeft. Anderzijds was het uit de Schrift duidelijk, dat de zonde niet buiten het souvereine bewind des Allerhoogsten stond, maar zelfs in zijn Raad opgenomen was, edoch als ’s menschen daad, waarvoor de mensch zelf en alléén de volle verantwoordelijkheid draagt.

Ten bewijze van deze stelling zij hier gewezen op de gruwelijke zonde van Judas’verraad, waarvan Jezus zeide: „De Zoon des menschen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mensch, door welken de Zoon des menschen verraden wordt! het ware hem goed, zoo die mensch niet geboren ware geweest” (Matth. 26 : 24). Om nu in één woord uit te drukken, dat God niet de oorzaak of oorsprong van het kwaad is, maar het toch bestuurt om er zijn heilige doeleinden mede te bereiken, sprak de theologie van oudsher over zijn toelating van het kwaad.

Dat was geen willekeurige keuze. In den Bijbel vond men denzelfden term.

Zoo lezen wij van Abimelech, nadat hij, door Abraham misleid, Sara in zijn harem opgenomen had, dat God hem niet toeliet haar met ongeoorloofde bedoelingen aan te roeren (Gen. 20: 6). Desgelijks zegt Jakob tot zijn beide vrouwen, dat hun vader Laban bedriegelijk met hem gehandeld had door zijn loon tienmaal te veranderen, doch dat God hem niet toegelaten had hem kwaad te doen (Gen. 31 : 7).

De keuze van den term was hiermede uiteraard als Schriftuurlijk gerechtvaardigd. Maar toch ligt er een gevaar voor misvatting in.

Calvijn waarschuwt er in zijn Institutie (I—XVIII) reeds voor de toelating niet aldus te beschouwen, als zou een booze handeling geheel buiten Gods wil om geschieden en dus niets dan een bloote toelating zijn, een nuda permissio, waarbij de Goddelijke wil eenvoudig uitgeschakeld wordt.

Dit kan al niet juist zijn, omdat de energieën, waarmede men zondigt, geen ongewilde uitstralingen, maar gewilde mededeelingen zijner eigen krachten zijn, die door den zondaar dan niet ten goede, doch ten kwade aangewend worden.

In de geschiedenis van Job zien wij de toelating Gods dan ook geheel anders toegelicht. Er blijkt uit, dat de Satan zonder Gods wil geen vinger tegen Job kan roeren.

De Heere ziet het niet als een ledig toeschouwer aan, hoe de Booze tegen Job uitvaart en hem van alles berooft, Hij vergenoegt er zich niet mede hem eenvoudig toe te laten zijn plannen uit te voeren, maar de Goddelijke wil is er bij in actie, zij het met gansch andere bedoelingen dan die Satan koestert, namelijk om Job’s geloof te toetsen, want God zelf geeft Job in ’s Boozen hand over en schrijft hem voor, hoever hij mag gaan. En later grijpt Job dan ook op God zelf terug, wanneer hij zegt, dat de Heere gegeven, maar ook genomen heeft.

Geldt deze „werkzame toelating”, deze permissio efficax nu voor de handelingen van den vorst der duisternis, dan is zij ook a fortiori aan te nemen bij de zondige handelingen der menschen. De conclusie kan daarom slechts zijn, dat God in zekeren zin ook het kwaad gewild heeft, ofschoon Hij er niet de oorsprong van is, en al beoogt Hij er iets anders mede dan de menschen of duivelen.

Wij staan hier zeker voor een mysterie, waarin ons verstand niet kan doordringen, God bewoont nu eenmaal een ontoegankelijk licht. Maar de Nederlandsche Geloofsbelijdenis heeft niettemin het juiste getroffen, toen zij in Art.

XIII over de Voorzienigheid Gods de „bloote toelating” verwierp, schrijvende: „Waarop wij ons verlaten, wetende dat Hij de duivelen in den toom houdt en alle onze vijanden, die ons, zonder zijne toelatinge en wille, niet beschadigen kunnen.