Israël had burgerlijke maar ook kerkelijke belasting. Tot de kerkelijke belasting behoorde de tempelschatting.
Na de Babylonische wegvoering vinden we daarvan de eerste sporen in Neh. 10 : 32. Daar wordt gesproken van een derde deel van een sikkel in het jaar tot „den dienst van het huis onzes Gods”.
Deze tempelschatting werd nauwgezet ingevorderd (Matth. 17 : 27). Ook de Joden, die buiten Palestina woonden, betaalden haar.
Wie de schatting tot 25 Adar (Maart) als laatste termijn niet betaald had, diens goederen werden in beslag genomen. De schatting mocht slechts betaald worden met heilige munt.
Vandaar dat er bij den tempel wisselaars waren, die zulke muntstukken tegen agio inruilden. Buitenlandsche steden zonden haar schatting door afgevaardigden, die de schatting medebrachten in goud om het gemakkelijker transport.
Ze werd in twee offerkisten in het voorhof der vrouwen bewaard. Deze schatting werd gebruikt tot bouwen, maar ook tot andere godsdienstige doeleinden.