Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Belasting

betekenis & definitie

Zoolang in Israël een zuivere godsregeering (theocratie) was, bestond er geen onderscheid tusschen kerkelijke of godsdienstige en burgerlijke belastingen. De tienden en eerstelingen waren de eenige regelmatige belastingen tot bestrijding van den offerdienst en tevens tot onderhoud der priesters.

Voor den bouw des tabernakels moest elk Israëliet, boven de 20 jaren oud en in staat om de wapenen te dragen, '/2 heil. sikkel (= 2 drachmen, of 15 stuivers) bijdragen (Ex. 30 : 31). Onder Joas (2 Kon. 12 : 4) werden naast deze onregelmatige belasting vrijwillige gaven door de priesters verzameld ten behoeve van de herstelling des tempels; zoo ook nog onder Jesaja (2 Kon. 22 : 1).

Dat deze belasting echter niet ten allen tijde regelmatig is ingevorderd, zien wij uit 2 Kron. 24:6, (volgens enkelen in den tijd, eer er koningen regeerden, in ’t geheel niet, hoewel uit de niet vermelding deze conclusie niet kan worden getrokken). Na de Babylonische ballingschap vinden wij daarvan de eerste sporen (Neh. 10 : 32), waar zij wegens de armoede des volks slechts '/3 sikkel bedraagt (volgens anderen met '/s verhoogd).

Zij schijnt ook nauwgezetter te zijn ingevorderd (Matth. 17 : 24), zelfs door de Joden, die buiten Palestina woonden. Die ze tot den 25 Adar (Maart) als laatsten termijn niet betaalde, diens goederen werden in beslag genomen.

Zij mocht slechts worden betaald met oude heilige munt, vandaar de wisselaars in den tempel, die tegen een agio zulke muntstukken uitkeerden. Buitenlandsche steden zonden hun tempelbelasting door afgevaardigden in goud, om het gemakkelijker transport.

Zij werd in twee offerkisten in den voorhof der vrouwen bewaard, de een voor de in het loopende jaar betaalde gelden, de ander voor die, welke uit het vorige jaar nog moesten betaald worden. Deze tempelschat werd niet slechts tot bouwen, maar ook tot andere godsdienstige doeleinden gebruikt (Neh. 10:32).

Ook hebzuchtige vorsten, veldheeren, landvoogden eigenden haar zich toe (1 Macc. 1 : 23; 6 : 12; 2 Macc. 3 : 2; 4 : 39; 5 : 16). Vespasianus veranderde na Jeruzalems verwoesting de tempelbelasting in eene voor het kapitool te Rome.Terwijl deze kerkelijke belastingen nooit drukkend waren, legde de heerschappij der koningen het volk burgerlijke belastingen op, die wegens de willekeur vaak zeer drukkend waren voor het volk (1 Sam. 8 : 11—17; 1 Kon. 12 : 4), vooral (vs. 18), waar het volk den rentmeester Adoram steenigt. Zij bestonden deels in heerediensten, deels in het leveren van levensbehoeften en edele metalen. Zoo reeds onder Saul (1 Sam. 17:25); nog meer onder Salomo (1 Kon. 4 : 27 v.; 10:14 v.), die bovenal ook aan cijnsplichtige volkeren (1 Kon. 9 : 21—23; 2 Kron. 8 : 9) en doortrekkende kooplieden belastingen oplegde. Daarbij kwamen in oorlogstijd nog icrijgsbelastingen. Delsraëlietische koning Menahem legt (2 Kon. 15 : 20) aan 60.000 zijner rijkste onderdanen een iegelijk 50 sikkelen zilver op, om den eisch van den Assyrischen koning Pul van 1000 cent. zilver te bevredigen; de koning Jojakim aan al zijn onderdanen naar verhouding van hun vermogen (2 Kon. 23 : 35), als tribuut van den Egyptischen koning Farao Necho, die hem tot koning had gemaakt. Zoo is het volk Gods reeds voor de Babylonische ballingschap begonnen schatting te betalen aan heidensche vorsten.

Nu werden zoowel de achtergebleven als de gevangen Joden cijnsbaar aan Babylons koning. De onder Perzische opperheerschappij teruggekeerde Joden moesten, uitgezonderd de priesters (Ezra 4 : 13, 20; 7:24), drieërlei soort van belastingen geven: cijns, impost en tol. Willekeurige onderdrukkingen der stadhouders, vooral afpersingen van levensbehoeften, waren, gelijk nog heden in het Oosten, niet zeldzaam (Neh. 5 : 13), vergelijk het boetgebed (Neh. 9 : 37). Later onder de heerschappij der Egyptische Ptolometissen en de Syrische Seleuciden werden zij vaak hard onderdrukt, vooral toen de Egyptische koning Ptolomeus Euergetes 246—221 voor Christus (gelijk later de Romeinen) de belastingen verpachtte, waarbij de pachters zich zochten te verrijken.

Onder de Syrische heerschappij bestonden de belastingen in tol, zout- en kroonbelasting (oorspronkelijk een gouden kroon) en een groote belasting in levensmiddelen, een derde deel der zaad- en de helft der boomvruchten ( 1 Macc. 10 : 19; 11:35; 13:39). De priesters waren vrij van belastingen. Op verpachting wijst 1 Macc. 11 : 28; 13 : 15 ; 15 : 31. Onder de Romeinsche opperheerschappij hieven de inheemsche vorsten de jaarlijksche belastingen en betaalden zonder twijfel weder van hunne zijde tribuut aan Rome (vgl. 1 Macc. 8 : 7; 2 Macc. 8: 10). Bovendien vonden afpersingen en buitengewone krijgsbelastingen plaats. Onmiddellijk onder Romeinsche heerschappij staande van het achtste jaarn.

Chr. geboorte af moest Judea gelijk andere Romeinsche provinciën, behalve den handelstol hoofdzakelijk grond- en hoofdgeld [het mannelijk geslacht van het 14de, het vrouwelijke van het 12de tot het 65ste jaar] betalen, den schattingpenning (Matth. 22 : 17). De handelstol der wegen en zeehavens werd verpacht. Daar zoowel de generaalals de onderpachters (tollenaars) zich daardoor wilden verrijken, vonden vele onderdrukkingen en onrechtvaardigheden plaats.

De uitspraken des Heeren en der apostelen verplichten Christelijke onderdanen hun burgerlijke belastingen nauwgezet te betalen (Matth. 22 : 21; Rom. 13:7; 1 Petr. 2 : 13).

Belastingen in de eerste Christelijke gemeenten zijn vrijwillige gaven voor de arme broeders (Hand. 11 : 29 v.; Rom. 15 : 26; ICor. 16:lv.; 2 Cor. 8 : 20; 9 : 1. 12).