beteekent in de Schrift:
I. De vernedering, over Gods oude volk gekomen om zijner zonden wil, Jozua 5 : 9, 1 Sam. 17 : 26, Ps. 89 . 42, Jes. 54 : 4, Ezech. 22 : 4, 34 : 29, 36:6, 15, Hosea 12:15.
II. De verachting van den Messias, Ps. 22:7, 69:11, of van het Woord Gods, Jerem. 6:10,20:8.
III. De onverdiende beschimping der onschuldigen en vromen van de zijde der menschen, Job 19 : 5, Ps. 31 :12, 39 : 9, 44 : 14, 89 : 51, 109 : 25, Klaagl. 3:30, 5:1.
IV. De rechtvaardige vergelding der goddeloozen, Ps. 71 : 13, 79 : 12, Spr. 6 : 33.