In Gen. 1 wordt beschreven hoe God den hemel en de aarde met al wat daarin is en daartoe behoort geschapen heeft in zes dagen. Daarop komt ook het vierde gebod terug als het de rust van den Sabbat motiveert met de herinnering dat de Heere in zes dagen den hemel en de aarde heeft gemaakt, de zee en alles wat daarin is, en rustte ten zevenden dage (Ex. 20 : 11).
Omtrent deze scheppingsdagen (het hexahemeron, zooals ze met een aan het Grieksch ontleenden naam, = het zes-dagen-tal, wel worden genoemd) hebben zich in den loop der tijden zeer verschillende meeningen gevormd, die evenwel in hoofdzaak tot een drietal zijn terug te brengen.De eerste is deze, dat wij hier onder dagen werkelijke dagen hebben te verstaan. Heel dikwijls drukt men dat zoo uit, dat het dagen van 24 uur zouden zijn; doch deze omschrijving is zeker niet juist, daar althans hier op aarde geen dagen van 24 uur bestaan; een tijdvak van 24 uur is een etmaal, dat dag en nacht omvat. Evenmin is het juist deze opvatting aldus weer te geven dat zij de scheppingsdagen voor gewone dagen houdt. Volkomen terecht heeft Prof. Bavinck er in zijn Dogmatiek op gewezen (11,532—34) dat deze dagen in ieder geval een buitengewoon karakter dragen. Maar de bedoeling van die opvatting is, dat we niet te doen hebben met den een of anderen inkleedingsvorm, doch met werkelijke dagen; en bepaald met dagen, niet met tijdruimten die eerst door de samenvoeging van vele dagen worden gevormd.
De tweede is die, welke het woord „dagen” in Gen. 1 niet als tijdsaanduiding voor den duur van het Goddelijk werk der schepping opvat, maar daarin slechts een zekeren vorm ziet om de hoofdzaken der schepping te beschrijven. Dit geschiedt dan op verschillende manier: öf zoo, dat men denkt aan een zestal dagen, waarop zes onderscheidene beelden of visioenen omtrent het scheppingswerk hetzij aan Mozes, hetzij aan den eersten mensch zelf werden getoond; öf zoo, dat men in het woord „dagen” slechts eene aanduiding van de hoofdmomenten der schepping ziet. Deze opvatting vond haar oorsprong in het Jodendom zelf en werd ook in de Christelijke kerk aanvankelijk door godgeleerden van naam gehuldigd. Wellicht moeten wij hieronder ook rangschikken de beschouwing van Pof. Dr A. Noordtzij, welke deze ten beste geeft in zijn werk Gods Woord en der eeuwen getuigenis, bldz. 80, dat de gewijde schrijver het gebruik van dagen en nachten, avond en morgen welbewust als een „kader” heeft ingevoerd.
De derde is die, welke gewoonlijk bekend staat als de tijdperken-theorie. Zij dankt haar ontstaan aan de stellingen der geologie en palaeontologie, volgens welke onze aarde vele millioenen jaren oud zou zijn, en eene zeer lange geschiedenis zou hebben doorgemaakt, welke men, in verband met de geaardheid der verschillende lagen van gesteenten die men in onze aardkorst aantreft, en met de overblijfselen van levende wezens die men daarin gevonden heeft, in een aantal perioden, ieder van vele millioenen jaren, verdeelt. Ten einde nu het getuigenis der Heilige Schrift met deze stellingen der natuurwetenschap in overeenstemming te brengen (vandaar ook dat deze theorie wel de concordistische geheeten wordt) hebben velen de scheppingsdagen met deze zoogenaamde geologische perioden willen vereenzelvigen.
Ten gunste van de laatste opvatting wordt wel een beroep gedaan op de uitspraak der Heilige Schrift in 2 Petr. 3 : 8, dat één dag bij den Heere is als duizend jaren, en duizend jaren als één dag. Evenzoo wijst men er op dat het woord „dag” in het Hebreeuwsch volstrekt niet steeds den engen zin heeft van de tijdruimte die er tusschen zonsopgang en zonsondergang verloopt, maar meermalen in de ruimere beteekenis van tijdvak gebruikt wordt. Aan de andere zijde kan echter moeielijk ontkend worden, dat in Gen. 1 gesproken wordt van tijdruimten, die door avond en morgen begrensd worden, terwijl ook de vergelijking, die in het Sabbatsgebod tusschen de Scheppingsweek en onze werkweek wordt gemaakt, bezwaarlijk met de tijdperkentheorie schijnt te rijmen. Bovendien bestaat tegen die theorie dit ernstige bezwaar, dat zij aan de stellingen der geologie en palaeontologie te veel waarde hecht; men mag nimmer vergeten dat zeer veel in deze stellingen louter op vermoeden en gissing berust, en dat het daarom niet aangaat ze voor vaste, onomstootelijke waarheid te houden.
Tegen de tweede meening bestaat dit bezwaar, dat daarvoor geen enkele Schriftuurlijke grond is aan te voeren. Uit niets blijkt dat wij aan visionaire beelden hebben te denken, of dat het gebruik van het woord „dagen” slechts een „vorm” zou zijn.
Zoo blijft dus ten slotte altoos nog het meeste pleiten voor de beschouwing, die de Scheppingsdagen voor werkelijke „dagen” houdt. Intusschen wil dit nog niet zeggen, dat wij daarmede precies den duur van die dagen zouden kunnen aangeven. Een dag, d. w. z. de tijdruimte tusschen zonsopgang en zonsondergang, heeft niet op een bepaalde plaats der aarde te allen tijde denzelfden duur, en evenmin op hetzelfde tijdstip over de geheele aarde. En wat meer zegt, althans van de eerste drie dagen is het al heel moeilijk, of liever gezegd onmogelijk, ook zelfs maar bij benadering den duur aan te geven, daar toen de zon, die voor onze dagen als tijdmeter dienst doet, nog niet geschapen was. Eén ding is echter zeker: volgens Gen. 1:4, 5 is de indeeling van dag en nacht aan God zelf te danken ; en zoo hebben we de Scheppingsdagen ongetwijfeld te houden voor tijdruimten, gedurende welke het onafgebroken licht was, en die afgewisseld werden door tijdruimten, gedurende welke het bestendig duister was (nacht). Tot het bepalen van den preciesen duur dezer tijdruimten zijn wij echter niet in staat.
En dat is ten slotte toch ook niet van bizonder belang. Waar het op aankomt is, dat wij ons houden aan het getuigenis der Schrift, dat God hemel en aarde geschapen heeft in zes dagen in den zin zooals zij dat zelf blijkens Gen. 1 : 5 verstaat.