Geboren te Amsterdam 14 Juni 1863, was een kind uit het volk. Reeds vroeg ontviel hem zijn vader.
Zijn godvruchtige grootvader, een man uit den kleinen Amsterdamschen koopmansstand, nam toen de opvoeding van den veelbelovenden knaap voor zijn rekening. In het huis zijner grootouders heeft hij verder zijn jeugd doorgebracht.
Als een echte Timotheüs werd hij van kindsaf in de Schriften onderwezen. Ook moest hij ’s Zondagsavonds voor de geheele gemeente den Catechismus opzeggen, een oude gewoonte, die te Amsterdam nog lang in gebruik bleef.
En daar hij voor zijn leeftijd bizonder klein was, moest hij dan, bij het opzeggen, op een bankje of stoof staan. Van de Christelijke school ging het jonge, kleine „Biesje” naar het Amsterdamsch gymnasium, waar hij zich door de vlugheid van zijn geest onderscheidde.
Straks werd hij een der uitnemendste leerlingen van de Theologische School te Kampen. Nauwlijks twintig jaar, den 25sten November 1883, deed hij zijn intrede in de Christelijke Gereformeerde kerk van Sexbierum bij Franeker.
De jonge dominee, wiens roem als kanselredenaar eiken Zondag wies, bleef er niet lang. In 1885 ging hij naar Gorcum.
Daar gaf hij voor ’t eerst een preek uit: De onrechtvaardige Rentmeester.
In 1890 werd hij de gevierde kanselredenaar van Rotterdam.
Begiftigd met een stem zóó welluidend, dat het scheen of zilveren klanken van zijn lippen vloeiden; zóó buigzaam, dat alle stemmingen der ziel, van de vox jubilante tot de tremolo daarin haar weerklank vonden, kon hij tooveren met het gesproken woord. En die wondere schoonheid was hem lief, zeker ook om die schoonheid zelve, maar bovenal omdat hij wist, welk een machtig instrument hem daarin geschonken was, om er menschenharten mede te winnen en er zijn God mede te dienen.
In 1894 werd hij aan de Theologische School te Kampen met het onderwijs in de homiletiek belast. Hij hield een aan Dr Kuypers Encyclopaedie aansluitende inaugureele oratie over Het hooge belang der ambtelijke vakken, en al spoedig bleek, dat hem niet alleen voor den kansel, maar ook voor den katheder rijke gaven waren geschonken.
Met noesten vlijt wierp hij zich op de vakken hem toebetrouwd. Enkele proeven hiervan gaven zijn geschriften: Andreas Hyperius, voornamelijk als Homileet, Calvijn als Bedienaar des Woords, Het Huisbezoek, Karakter der Catechese, Schets van de Symboliek, enz.
En naarmate zijn studie zich verdiepte, bleek steeds duidelijker dat hij, hoewel den doctorstitel missende, toch de bekwaamheid en geschiktheid bezat om het hoogleeraarsambt te bekleeden. In 1902 aanvaardde hij, evenals zijn vriend Bavinck, de benoeming tot Hoogleeraar aan de Theologische Faculteit te Amsterdam, met een rede over Het Object der Ambtelijke Vakken.
Naast deze vakken werd hem echter ook de Exegese van het Nieuwe Testament opgedragen. Zijn rectorale oratie over De jongste methode voor de verklaring van het Nieuwe Testament en zijn uitnemende commentaar op den Brief aan de Colossensen bewezen hoe degelijk en grondig hij zich ook in dit nieuwe studievak wist in te werken.
Ook zijn studie over Het Gereformeerde Kerkboek, Het Diaconaat en zijn lijdensoverdenkingen Van Bethanië naar Golgotha getuigden van zijn groote werkkracht en werklust.
Doch met hoeveel ijver hij zich op de studie toelegde, toch sloot hij zich niet in het studeervertrek op, maar woekerde hij zijn tijd uit, om ook in het practische leven ten zegen te zijn.
Uitspanning was ’t hem, ook als Hoogleeraar, nu en dan te preeken of redevoeringen te houden voor de Gereformeerde Jongelingschap. Voortreffelijk redigeerde hij het Diaconaal Correspondentieblad.
Trouw werkte hij mee in ’t Bestuur van de Gereformeerde Ziekenverpleging en van Sonnevanck. Men begreep niet, hoe hij bij zijn ingespannen studie nog zooveel ander werk kon doen.
Het geheim daarvan lag echter in de strenge regelmaat van zijn leven. Alles had bij hem een bestemden tijd.
Zijn arbeid voor zijn colleges was weken te voren gereed. Van haastig afwerken op het laatste oogenblik was hij een geboren vijand.
Hij had tijd voor alles, omdat hij zijn tijd zoo volkomen wist te beheerschen. Daarin ligt de verklaring, dat hij zooveel en zoo op elk terrein heeft kunnen arbeiden.
En diezelfde rustige harmonie, die zijn arbeid kenmerkte, was ook een sieraad van zijn karakter.
Het „echt menschelijke”, dat hij in één zijner populaire werken beschreef, was ook zijn ideaal.
Al wat schoon, liefelijk en welluidend was, trok hem aan. Hij zag in het leven een rijke gave Gods, verheugde er zich in een „kind van zijn tijd” te zijn, en genoot met dankzegging het goede, dat God hem op aarde schonk.
Zijn zin voor scherts en humor verjoeg den stroeven ernst. Zijn tintelend oog, met een mengeling van scherpzinnigheid en vriendelijkheid, van kracht en welwillendheid, maakte hem bij ieder bemind.
Nog op de middaghoogte van het leven, 13 December 1908, werd deze algemeen geliefde man, wiens zeldzame gaven nog zooveel beloofden, door den dood weggenomen