Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jeugd

betekenis & definitie

De jeugd is de lente des levens. Het is het eerste levenstijdperk van den mensch, dat in ruimeren zin doorloopt tot de jaren van het volwassen worden en volwassen zijn, die voor het meisje even eerder intreden dan voor den jongeling.

Op de jeugd volgt dan in normale gevallen de periode van het jonge man en jonge vrouw zijn, daarna de middelbare leeftijd, eindelijk de ouderdom. In de jeugd-jaren zelve is nog weer onderscheid te maken tusschen eerste (prille) jeugd, de jaren van het opgroeiende kind, de knapen- en jongemeisjesleeftijd en de rijpere jeugd (zie de desbetreffende artikelen).De Schrift beschouwt de jeugd als zoodanig onder het gezichtspunt van zonde en genade.

Op het zondige dat óók de jeugd kenmerkt legt zij meermalen nadruk. Reeds in Gen. 8:21 luidt het:.„Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des menschen wil, want het gedichtsel van ’s menschen hart is boos van zijn jeugd aan”; wat dan ook uitkomt in daden: „de kinderen Israëls en de kinderen van Juda hebben van hun jeugd aan alleenlijk gedaan dat kwaad was in Mijne oogen” (Jer. 32 : 30; vgl. 3 : 25; 22 : 21 ; 31 : 19; Ez. 23 : 3, 8, 19, 21). In verband daarmee, aangezien zonde en ellende nauw samenhangen, kan de dichter klagen: „van der jeugd aan ben ik bedrukt” (Ps. 88 : 16); „Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort” (Ps. 89 : 46; vgl. Ps. 129 : 1, 2), en de Prediker smartelijk zuchten: „Want de jeugd en de jongheid is ijdelheid”.

Maar bezien van het standpunt der genade, algemeene en bijzondere, roept diezelfde Prediker het uit: „Verblijd u, o jongeling in uwe jeugd en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap” (hetwelk geen satire is maar, naar den stijl van het boek, een aansporing tot geoorloofd vermaak, binnen de grenzen van Gods wet, vgl. bijv. J. Kok, Salomo’s Prediker, bl. 338, 9); Samuël betuigt onder Israël eerlijk gewandeld te hebben van zijn jeugd af (1 Sam. 12 : 2, 3); God kan het vleesch frisscher maken dan het was in de jeugd (Job 33 : 25), Hij wil bewerken tot vertrouwen op Zijn naam van de jeugd af (Ps. 71 : 5) en Zijn volk leeren en hun leidsman zijn van de jeugd aan (vs. 17; Jer. 3 : 4), ook hun jeugd vernieuwen als eens arends (Ps. 103 : 5). De dichters roemen in de zonen der jeugd (Ps. 127 : 4), de huisvrouw der jeugd (Spr. 5 : 18; Mal. 2 : 14, 15 [A. Kuyper, Loc. de Deo, 111, blz. 118], vgl. Jes. 54 : 6), denman harer jeugd (Joël 1:8); en is het goed voor een man dat hij het juk in zijn jeugd draagt (Klaagl. 3 : 37), aan Israël als volk wordt toegezegd dat het in zijn later bestaan weer zal zingen als in de dagen zijner jeugd, als ten dage dat het optoog uit Egypteland (Hos. 2:14). Over den „jeugdigen tijd” eener maagd spreekt Paulus in 1 Cor. 7 : 36.

Ook de jeugdjaren vormen een leeftijd waarop de groote God zich met de kleine menschen wil inlaten. Is het eenerzijds waar dat we in ongerechtigheid geboren en in zonde ontvangen zijn (Ps. 51 : 7), anderzijds is Jezus’ woord troostvol: „Hebt gij nooit gelezen: uit den mond der jonge kinderen en der zogelingen hebt Gij U lof toebereid?” (Matth. 21 : 16; Ps. 8 : 3) en Zijn noodiging en verzekering: „Laat de kinderkens tot mij komen en verhindert zeniet, want derzulken is het koninkrijk Gods” (Marc. 10 : 14). Ool^ de zeer jeugdigen zijn in het verbond Gods begrepen, als kinderen der geloovigen, gelijk Petrus betuigt in zijn Pinksterrede: „Want u komt de belofte toe en uwen kinderen en allen die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal” (Hand. 2 : 39).

In verband hiermee is het immer de practijk geweest zoowel van de kerk als van godvreezende ouders om den kinderen van der jeugd af aan te onderwijzen en te doen onderwijzen in de waarheid Gods en in de leerstellingen van den godsdienst. Daartegen moge Rousseau, in zijn Emile, o.m. hebben ingebracht dat de kinderen dan van der jeugd aan in een bepaalden godsdienst worden vastgezet, waartegenover hij aanbeveelt de kinderen niet met den godsdienst bezig te houden, maar hen te laten opgroeien totdat hun rede ontwikkeld is en zij zelfstandig kunnen oordeelen — een theorie die nog de zeer velen bekoort —, in dit stuk geldt het argument dat ouders die van Bijbel, kerk, God, Christus enz. zwijgen, hun kinderen met een allerbelangrijkst stuk in ’t leven onbekend laten en dus slechte opvoeders zijn ; óók, dat neutraliteit hier onmogelijk is en de over den godsdienst zwijgende zich metterdaad tegen den godsdienst verklaart. Een ander argument van Rousseau dat wij dan dien godsdienst aannemen in welken de ouders ons opvoeden, behelst wel een waarheid, maar een waarheid die evenzoo geldt ten aanzien van alle invloeden die van gezin en omgeving in allerlei opzicht op het kind uitgaan ; dit hangt nu eenmaal samen met de wondervolle beschikking Gods, die Hij heeft omtrent eens ieders geboorte. En juist Christelijke ouders ontleenen aan hun Christen-zijn de duurste roeping om in de jeugdjaren over hun kinderen te waken, voor hun kinderen te zorgen en hun te geven een opvoeding in de vreeze en vermaning des Heeren (H. Bavinck, De opvoeding der rijpere jeugd, bl. 148 v.v.).

Boven de meer algemeene zorg voor de jeugd gaat in den laatsten tijd uit, in allerlei zin, een bijzondere zorg voor de jeugd, aangezien die jeugd tegenwoordig in het middelpunt van velerlei belangstelling staat. Heel onze tijd is een tijd van specialisatie; ook op dit terrein zal de specialisatie nog wel ver worden doorgevoerd. Om één voorbeeld te noemen op het gebied van wat „de wereld” ten goede van de jeugd wil doen: jeugdconcerten worden gegeven om de jeugd te doen deelen in het genot van goede, voor haar geschikte muziek; maar nu bepleit in Volksontwikkeling de heer M. Spanjaard, te Arnhem, reeds de gedachte, dat eerst dan een volledig succes verkregen zal worden, wanneer men niet de leerlingen van alle klassen tezamen vereenigt, maar als men de muzicale voordrachten zóó splitst, dat men meer rekening kan houden met de ongeveer gelijke ontwikkeling van de toehoorders.

Ook de kerk van haar zijde is begonnen met wat aangaat prediking en inrichting van den eeredienst, bijzondere aandacht te wijden aan de jeugd. De naam jeugdkerk vond ingang; wijlen Dr. H. T. Oberman van Rotterdam was in ons land één der ijverigste voorstanders, in theorie en practijk. Hij stierf jong, maar de idee werkt door.

Doel is: om de jeugd ter kerk te doen gaan en haar, wanneer de stormen zijn overgewaaid, te leiden naar de groote kerk, de kerk der grooten. Bundels Jeugdtoespraken zijn bezig te verschijnen ; pas b.v. van de hand van Dr. C. P. Gunning, Het leven roept (1926), herz. en verm. druk van Hou Koers; in het „Woord Vooraf” merkt de schrijver op dat we genoeg verzamelingen van preeken in ons vaderland hebben, maar dat we nog al te slecht zijn voorzien van wat de Engelschen noemen „talks to boys”. In ’t buitenland zijn reeds meerdere jeugdpredikanten; ook in ons land wil men er toe komen zulke predikanten, liefst in niet te klein aantal, aan te stellen.

Tegen jeugdgodsdienstoefeningen gelden ongeveer dezelfde bezwaren als die kunnen worden ingebracht en ingebracht zijn (H. S. Bouma, De bediening des Woords en onze kinderen, G. Th. T., Juli ’25; Ds. J.

C. Rullmann, rede: De Jeugdkerk, verslag Utrechtsch Nieuwsblad, 25 September ’26) tegen de kinderkerk. De kinderkerk is al oud; in 1799 was er al een te Haarlem (Dr. A. van Veldhuizen, Katechetiek, 1925, bl. 81; zie bij hem ook uitgebreide literatuuropgave, bl. 82, 83). Ofschoon er iets goeds in schuilt voorzoover het als Evangelisatiemiddel dienst doet, is toch dit instituut op algemeenreligieuze en homiletische gronden niet te aanvaarden. De kinderen zijn nimmer uitgesloten geweest van de samenkomsten der gemeente; de Schrift noodigt bij de Oud-Testamentische feesten: de mannen en de vrouwen en de kinderen (Deut. 31 : 12 enz.); de brieven der Apostelen, bestemd om in de gemeenten te worden voorgelezen, bevatten ook opwekkingen en vermaningen tot de kinderen gericht.

Steeds zijn ze dan ook aanwezig gebleven. Ook de Hervormers wilden de kinderen in de kerk zien. Decreten zijn er zelfs over uitgevaardigd (Raad van Neurenberg, 1588). De Synode van Dordrecht, 1618, zitting van 30 November, sprak zich uit in gelijken zin. Eerst in de laatste halve eeuw is er verzet gerezen tegen deze practijk. Uit de Zondagsschool heeft zich de kinderkerk ontwikkeld.

Zij begint met een liturgischen aanvangsdienst, daarna volgen groepsgewijze gehouden toespraken van helpers en helpsters; dan vat de leider de hoofdgedachte samen en past die toe op hart en geweten der kinderen. Slot: gezang, dankzegging, zegen. In Duitschland burgert deze kinderkerk meer en meer in; ook in ons land vindt ze warme voorstanders; het mag niet worden ontkend dat er een zegen in kan liggen voor velen. Toch wordt het instituut gedrukt door practische en principiëele bezwaren. De practische zijn: het gebrek aan ervaren helpers; het groepsysteem. De principiëele: er is geen samenkomst der gemeente ; de niet-kerkelijke positie der helpers; de specialisatie.

Ofschoon moet worden toegegeven dat de kinderen niet alles in den gewonen dienst en de prediking in ’t midden der gemeente gehouden kunnen volgen, is er toch veel voor te zeggen om ze er jong te brengen en aan te gewennen, terwijl dan die dienst en die prediking, zooveel het kan, ook met de kinderen zal moeten rekening houden en elk Dienaar des Woords, zonder specialist te worden, moet trachten dicht bij de kinderen te staan (zie ReferaatBouma, bl. 121—124). Dan is ook’t belangrijkste argument waarmee vóór de jeugdkerk wordt gepleit ontzenuwd. Ds. G. A. Barger van Haarlem, die zich teekent: Jugend-Secretar, schrijft in het Tijdschrift: Jugend in aller Welt, Juni ’26, een artikel over: Die Jugend-Kirche.

Hij merkt daarin aanstonds op dat het hem van beslissend belang schijnt te zijn dat bij de toehoorders van een Jeugdkerk het bewustzijn komt te leven: dit is nu voor mij bestemd. En hij vraagt dan: is het niet het gevoel: „voor iedereen, maar alleen niet voor ons” dat tallooze jeugdigen van jaren van de kerk der volwassenen vervreemdt? Maar dat gevoel behoeft er toch niet te zijn wanneer de Dienaar des Woords zich bewust is ook tot de kinderen het Woord Gods te brengen. Ds. Barger erkent zelf aan het slot dat voor knapen en meisjes die gaarne ter kerk gaan een jeugdkerk overbodig is. Wat hij voorts opmerkt over de idee der zelfregeering, over het optreden ook van padvinders-officieren, ingenieurs enz. als leiders in deze godsdienstoefeningen, bewijst toch wel, dat het in ’t wezen der zaak geen godsdienstoefeningen zijn, dat deze jeugdkerk den naam van „kerk” op zulk een wijze ten onrechte draagt en dat het instituut, afgezien dan van dien naam, alleen, gelijk ook de schrijver zich dit doel stelt, als hulpmiddel tot christianiseering van een onchristelijke jeugd zijn verdiensten kan hebben. Voor de kerk evenwel is er al veel gewonnen wanneer zij, naar het woord van Ds.

Rullmann, weet te zijn „een jeugdige kerk die het feestkleed draagt van altijd jeugdig groen”. (Vgl. voorts het art. Jeugdkerk).