Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kind

betekenis & definitie

De bijzondere verschijningsvorm van den mensch als kind is, als een voorbereidende bestaansvorm, van groote beteekenis. Het kind is de komende mensch, en de kinderen tezamen vormen de komende maatschappij.

Gods Woord is de kenbron zoowel van het wezen en het bestaan, als de regel voor de opvoeding van het kind, dat een afzonderlijk persoon is, begiftigd met eigen krachten en gaven, doch tegelijk een sociaal wezen. Het kind is een mensch in kiem, door het lichaam aan de stoffelijke, door de ziel aan de geestelijke wereld verwant.

In beginsel heeft het kind alles in zich, wat tot het mensch-zijn behoort, doch het moet in den weg van voeding en opvoeding zich ontwikkelen en ontplooien. De voeding bedoelt de physische, de opvoeding de psychische ontwikkeling.

Gelijk het lichaam moet groeien, zoo moet de geest van het kind rijpen.Op dit punt doet zich de diepte der Christelijke belijdenis krachtig gelden. In het heidendom was het kind niet in eere, veeleer in minachting. De zwakke en niet welgeschapene kinderen werden, zelfs ook bij de beschaafde volken der oudheid, als de Spartanen en Romeinen, gedood. Meestal door den vader, soms vanwege de overheid. Als onbruikbare misgewassen weggeworpen. Doch de Christen belijdt, dat ook het zwakste kind een trouw dienaar Gods worden en alzoo aan zijn hooge bestemming beantwoorden kan.

Het Christendom heeft niet alleen de positie der vrouw, ook die van het kind zeer verhoogd. Nergens wordt de waardij van het kind zoo hoog gesteld als dit, op grond van Gods Woord, geschiedt in de kerk des Heeren. Daar zegt men niet, dat men kinderen te zijnen laste heeft, maar tot zijn vreugde en boven alles tot Godes eere.

De groote beteekenis van het kind blijkt reeds zeer duidelijk in het Oude Testament. Volgens de Heilige Schrift is het kind niet slechts een mensch in het klein zonder meer, maar een beelddrager Gods. Al is dat beeld Gods door de zonde ontluisterd en geschonden, ’t is evenwel niet vernietigd. Kinderen zijn een gave, door de ouders van den Heere ontvangen. Hij werkt de gansch wonderbare toebereiding van het lichaam in den moederschoot (Psalm 139 : 13—16). Van den Heere is niet alleen het leven, ook de onderhouding en bewaring daarvan.

Onder een heirleger van rampen gaat de mensch van de wieg naar het graf. Zeer velen worden reeds uit de wieg naar ’t graf gedragen. Van wege de vele kinderziekten wordt meer dan de helft der kinderen door den doodswind van den boom der menschheid afgerukt nog vóór het eerste levensjaar werd volbracht. De belofte Gods aan Noach (Gen. 9 : 8), zegt de zorge des Heeren over de kinderen toe. Hij, die de bron is van ons leven, betoont zich ook de vervuiler van al onze levensbehoeften. Aandoénlijk meldt de Schrift ten aanzien van den versmachtenden Ismaël in de woestijn: „God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse, waar hij is” (Gen. 21 : 17).

Welk een teederheid spreekt er uit de vermelding van die honderd en twintig duizend kinderen in Ninevé (Jona 4:11) over welke de verschoonende hand Gods zich ontfermt. De Heere noemt zich een Vader der weezen (Ps. 68 : 6). Hij neemt ze aan (Ps. 27 : 10); en helpt ze (10 : 14); en doet ze recht tegenover hun geweldplegers (Ps. 10 : 18). Ernstig wordt verboden ze te onderdrukken (Zacharia 7 : 10). „Immers zal een wees bij u ontfermd worden” (Hosea 14 : 4).

De Heilige Schrift oordeelt over het bezit van kinderen volstrekt anders dan het geslacht dezer eeuw. Zij leert, dat het huwelijk, door God gezegend, strekt tot vermenigvuldiging van het menschelijk geslacht (Gen. 1 :27). Kinderen zijn een erfdeel des Heeren (Ps. 127 : 3); de weelde van het huwelijk, de schat der ouders, de rijkdom van het huiselijk leven. Vooral vete kinderen te hebben, beschouwt de Schrift als een bijzonderen zegen Gods (Ps. 127 : 3—5; Ps. 128). Onvruchtbaarheid gold in het Oude Testament als een diepe smaad, als de zwaarste ramp.

Is de zorge Gods over de kinderen reeds zoo groot en zoo teeder uit kracht van de schepping ; veel rijker en heerlijker nog is deze uit kracht des verbonds. Hier ontplooit zich de liefde Gods verrassend en overweldigend. Als een stralende zon schittert de telkens herhaalde belofte aan Abraham : Ik zal u zijn tot een God en uwen zade na u, tot in geslachten (Gen. 17). Als de God des verbonds belooft de Heere Zijn volk te zegenen, de kleinen met de grooten, en den zegen over hen te vermenigvuldigen (Ps. 115 : 13 en 14). Hij gedenkt aan Zijn verbond tot in eeuwigheid (Ps. 105 : 8).

Schatten van zegen worden aan de kinderen toegezegd. Het zaad zal Hem dienen (Ps. 22: 31); ’t zal naar Hem vragen (24 : 6). ’t Is het Godgeheiligd zaad, dat de aarde beërven zal (25:13). Zijn heerlijkheid (Ps. 90 : 16) en Zijn gerechtigheid zal over hen gezien worden (103 : 17). De kinderen des verbonds behooren den Heere toe. God noemt ze „Mijne kinderen” (Ezech. 16 : 21). Ze zijn heilig (1 Corinthe7 :14).

Niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond. God heeft ze lief (Hosea 11:1). Hij verzegelt hen met het teeken des doops, gelijk in het Oude Testament met de besnijdenis (Hand. 2 : 39; 16 :15, 33; 1 Cor. 1 : 16). Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen bereidt Hij zich sterkte en lof (Ps. 8 : 3). Telkens als in de gemeente de bediening des doops plaats vindt, wordt ter wille van dat kleine kindeke een deel van den dienst ingeruimd. De aandacht van de geheele gemeente wordt voor dat kindeke gevraagd, wiens belangen in een afzonderlijk gebed den Heere worden opgedragen.

Hoe aangrijpend is het: „dit Uw kind”, in het gebed, dat onmiddellijk aan den doop voorafgaat. Hier wordt de onuitsprekelijke grootheid van Gods ontferming openbaar, als de Allerhoogste zich nederbuigt tot het zeer kleine. Hoe hartroerend teeder is het woord van Christus: „Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet, want derzulken is het koninkrijk Gods” (Lucas 18:16). De Zone Gods vertoont hier het beeld des Vaders, als Hij de kinderen tot zich roept en zegenend de handen oplegt. Dit woord van Christus bewijst, dat in het kind de zin voor het koninkrijk der hemelen nog gaver bloeit dan in den volwassene. Wel stak de worm des bederfs ook het jongste kind aan (Ps. 51 : 8); doch die wormsteek gaat bij het kindeke nog niet zoo diep als bij den volwassene.

Het bederf der zonde kruipt in den mensch langzaam voort. Ook al schuilt het gif bij het kind in den levenswortel, zoodat als er geen keer komt, het aan doem en dood is onderworpen ; het maakt voor den geneesheer toch zeker een groot verschil of de kranke tot hem komt in het eerste dan wel in het vergevorderde stadium der slepende ziekte. De kinderlijke aard is zoo ontvankelijk, ontsluit zich zooveel lichter. Daarom is de jeugd de beste genadetijd. Menigeen roept wel: „Laat de kinderen opgroeien, tot zij in de dingen van den godsdienst met bewustheid kunnen kiezen”, ’t Is enkel waanwijsheid, die zich durft verzetten tegen het roepen van den Christus Gods: „Laat ze toch in den kinderlijken leeftijd tot Mij komen”. De strijd tusschen vleesch en geest is bij het kind nog niet zoo fel en niet zoo bang als bij den volwassene.

Jeugdig perkament laat zich beschrijven. Is het hard en rimpelig geworden, dan krast ge er zelfs met een spijker geen leesbare letter meer in.

De kinderlijke aard is in de Schrift beeld van het ware geloof. Als wij dit eens recht willen teekenen, spreken wij van kinderlijk geloof, kinderlijk vertrouwen, kinderlijke overgave, kinderlijke gehoorzaamheid. Christus stelde aan Zijn discipelen het kind als een exempel ter navolging (Matth. 18 : 1—3).

Welft zich boven de kinderen des verbonds een glinsterend firmament van de rijkste genadebeloften, dit legt als vanzelf aan de ouders dure, heilige verplichtingen op. Christelijke ouders hebben hun kinderen niet enkel te ontwikkelen tot volwassen menschen, maar tot menschen Gods (2 Tim. 3 : 17; vgl. Deut. 6:6 en 7; Spreuken 22 : 6; Ps. 78 : 5 en 6). Niet slechts tot kloeke mannen en zorgzame moeders hadden de Israëlieten hun kinderen te vormen, maar in de eerste plaats tot bondelingen des Heeren, tot leden van het volk, dat tot den dienst en de vreeze Gods verplicht was.

Christelijke ouders erkennen hun kinderen als zondig voor God, boos van de jeugd aan (Gen. 8 : 21), in Adam schuldig en verwerpelijk voor Gods aangezicht. Doch zij gelooven ook, dat God ze om Christus’ wil in genade aanziet. De doop is daarvan een teeken en zegel. Als kinderen des verbonds hebben de ouders ze op te voeden in de vreeze des Heeren (Efeze 6 : 4). Zoo legt de Schrift het kind onder Gods recht, maar laat er ook den glans van Gods ontferming over lichten. Heerlijk teekent de Schrift den zegen van het Godvreezende kind in Samuël en Timotheüs; schrikkelijk het vreeselijk oordeel Gods over goddelooze kinderen in de spottende knapen van Bethel.

Het kinderleven van den Heere Jezus toont als in een reinen spiegel het groote exempel van het „heilig Kind” (Handel. 4 : 27 en 30). Hij wil méér dan der kinderen voorbeeld wezen. Hij schenkt door Zijn Geest en genade kracht om de kinderzonden te bestrijden en de kinderlijke deugden te betrachten, waarvan „onderdanigheid” de ziel en de kern is. Christus werd geboren als een kind, doorleefde hetzelfde, wat de kinderen doorleven. Daarom is Hij het Kindeke voor kinderen. De prediking van het Kindeke Jezus is het heerlijkste, dat een Christen-ouder aan zijn kroost medegeven kan op het moeilijke en zoo gevaarlijke levenspad.

In scherpe tegenstelling met wat Gods Woord leert, staat de beschouwing van den geest der eeuw ten aanzien van het kind. Hier treffen wij de schrilste contrasten aan. Eenerzijds wordt het kind geprezen als de blanke onschuld (Rousseau, Pestalozzi, Ellen Key); anderzijds acht men het de drager van het radicaal booze. Aan den eenen kant is het een aanminnige speelpop, aan den anderen een schier ondragelijke lastpost. Maar geen van beide richtingen willen iets van den godsdienst weten. Onze eeuw siert zich met den naam „Eeuw van het kind”.

Ten deele is dit te billijken, als wij in aanmerking nemen, hoe in ’t bijzonder voor het kind op allerlei wijze en van alle zijden zeer veel wordt gedaan. Er is schier geen terrein of men brengt het op een of andere manier in verband met het kind en zijn kleine wereld. Kindervoedsel, kinderkleeding, kinderspelen, waren er altijd; maar thans heeft men: kinderartsen, kinderlectuur, kindercouranten, kindertuin, kinderpolitie, kinderrechter, enz. Zelfs gewaagt onze eeuw, die al ’s Heeren ordinantiën onderstboven wil keeren, van de „majesteit van het kind”.

Doch de eeuw, die zoo dweept met het kind, maakt van dat kind een caricatuur, omdat er schier geen kinderen, althans geen rechtgeaarde kinderen meer zijn. De eeuw van het kind is tegelijk de tijd van het snel voortwoekerende Neomalthusianisme, waardoor de kunstmatige beperking van het kindertal steeds meer de overhand krijgt!

De groote worsteling onzer dagen is de strijd om het kind. Want die het kind heeft, heeft de toekomst. Lang heeft men de kerk bespot om de zorg, die zij aan de jonge kinderen, als het zaad der gemeente, besteedde; tegenwoordig is in het kamp der ongeloovigen een vlammende ijver voor allerlei jeugdwerk ontstaan, die ons waarlijk tot beschaming kan strekken, „’t Kan verkeeren”, zei Brederode. Verbijsterend vol is bij de tegenstanders het arsenaal tot bevechting van wie’s Heeren Naam belijden. En aanlokkelijk de poppenkast, waarmede zij de kinderen in massa tot zich trekken. Versagen wij echter niet! Omdat de Heere de God des verbondsis, mag, ja, moet de kerk van Christus staan in het teeken van het kind. Het verbond Gods klemt zich juist vast aan het kind.